Skip to main content

Full text of "Tijdschrift voor Nederlandsche taal- en letterkunde"

See other formats


This is a reproduction of a library book that was digitized 
by Google as part of an ongoing effort to preserve the 
information in books and make it universally accessible. 


Google books Es 


https://books.google.com 


] 


Google 


Over dit boek 


Dit is een digitale kopie van een boek dat al generaties lang op bibliotheekplanken heeft gestaan, maar nu zorgvuldig is gescand door Google. Dat 
doen we omdat we alle boeken ter wereld online beschikbaar willen maken. 


Dit boek is zo oud dat het auteursrecht erop is verlopen, zodat het boek nu deel uitmaakt van het publieke domein. Een boek dat tot het publieke 
domein behoort, is een boek dat nooit onder het auteursrecht is gevallen, of waarvan de wettelijke auteursrechttermijn is verlopen. Het kan per land 
verschillen of een boek tot het publieke domein behoort. Boeken in het publieke domein zijn een stem uit het verleden. Ze vormen een bron van 
geschiedenis, cultuur en kennis die anders moeilijk te verkrijgen zou zijn. 


Aantekeningen, opmerkingen en andere kanttekeningen die in het origineel stonden, worden weergegeven in dit bestand, als herinnering aan de 
lange reis die het boek heeft gemaakt van uitgever naar bibliotheek, en uiteindelijk naar u. 


Richtlijnen voor gebruik 


Google werkt samen met bibliotheken om materiaal uit het publieke domein te digitaliseren, zodat het voor iedereen beschikbaar wordt. Boeken 
uit het publieke domein behoren toe aan het publiek; wij bewaren ze alleen. Dit is echter een kostbaar proces. Om deze dienst te kunnen blijven 
leveren, hebben we maatregelen genomen om misbruik door commerciële partijen te voorkomen, zoals het plaatsen van technische beperkingen op 
automatisch zoeken. 


Verder vragen we u het volgende: 


+ Gebruik de bestanden alleen voor niet-commerciële doeleinden We hebben Zoeken naar boeken met Google ontworpen voor gebruik door 
individuen. We vragen u deze bestanden alleen te gebruiken voor persoonlijke en niet-commerciële doeleinden. 


+ Voer geen geautomatiseerde zoekopdrachten uit Stuur geen geautomatiseerde zoekopdrachten naar het systeem van Google. Als u onderzoek 
doet naar computervertalingen, optische tekenherkenning of andere wetenschapsgebieden waarbij u toegang nodig heeft tot grote hoeveelhe- 
den tekst, kunt u contact met ons opnemen. We raden u aan hiervoor materiaal uit het publieke domein te gebruiken, en kunnen u misschien 
hiermee van dienst zijn. 


+ Laat de eigendomsverklaring staan Het “watermerk” van Google dat u onder aan elk bestand ziet, dient om mensen informatie over het 
project te geven, en ze te helpen extra materiaal te vinden met Zoeken naar boeken met Google. Verwijder dit watermerk niet. 


+ Houd u aan de wet Wat u ook doet, houd er rekening mee dat u er zelf verantwoordelijk voor bent dat alles wat u doet legaal is. U kunt er 
niet van uitgaan dat wanneer een werk beschikbaar lijkt te zijn voor het publieke domein in de Verenigde Staten, het ook publiek domein is 
voor gebruikers in andere landen. Of er nog auteursrecht op een boek rust, verschilt per land. We kunnen u niet vertellen wat u in uw geval 
met een bepaald boek mag doen. Neem niet zomaar aan dat u een boek overal ter wereld op allerlei manieren kunt gebruiken, wanneer het 
eenmaal in Zoeken naar boeken met Google staat. De wettelijke aansprakelijkheid voor auteursrechten is behoorlijk streng. 


Informatie over Zoeken naar boeken met Google 


Het doel van Google is om alle informatie wereldwijd toegankelijk en bruikbaar te maken. Zoeken naar boeken met Google helpt lezers boeken uit 
allerlei landen te ontdekken, en helpt auteurs en uitgevers om een nieuw leespubliek te bereiken. U kunt de volledige tekst van dit boek doorzoeken 


op het web vialhttp: //books.google.co 


Cr 
| IG SA mmm 
Ek IN * Ed 


Ë 
EI \ 


3 
4E 
dE 
4E 
4E 
e= 
EE 
2 
5 


WvesecurseseseernesrerveenvrcrentderpeeT. 
oOrhnn foo a BORD EDER EE med Des epe vend oo bd KAA od on Krin oep DRE ober) 


Digitized by Google 


E39, 
TEN 
N37 


Digitized by Google 


TIJDSCHRIFT 


VOOR 


NEDERLANDSCHE 
TAAL- EN LETTERKUNDE, 


UITGEGEVEN VANWEGE DE 


MAATSCHAPPIJ DER NEDERLANDSCHE LETTERKUNDE 
TE LEIDEN. 


meene 


NEGEN EN DERTIGSTE DEEL. 


NIEUWE REEKS, EEN EN DERTIGSTE DEEL. 


BOEKHANDEL EN DRUKKERIJ 


voorheen 


E.J. BRILL. 


LEIDEN — 1920. 


REDACTIE: 


De Commissie voor Taal- en Letterkunde bij de Maatschappij 
der Nederlandsche Letterkunde. 


meng zm 7 


leken it des Roks Ar 


Re, TOE 
tr st Ter rij te 


TIJDSCHRIFT 


VOOR 


NEDERLANDSCHE 
TAAL- EN LETTERKUNDE, 


UITGEGEVEN VANWEGE DE 


MAATSCHAPPIJ DER NEDERLANDSCHE LETTERKUNDE 
TE LEIDEN. 


meneren nnen 


NEGEN EN DERTIGSTE DEEL. 
NIEUWE REEKS. EEN EN DERTIGSTE DEEL. 


Eerste en Tweede Aflevering. 


BOEKHANDEL EN DRUKKERIJ 


voorheen 


E. J. BRILL. 


LEIDEN — 1920. 


REDACTIE: 


De Comuissie voor Taal- en Letterkunde bij de Maatschappü 
der Nederlandsche Letterkunde. 


Stukken voor het Tijdschrift in te zenden bij den Secretaris der 
Redactie, Dr. A. BEETS, te Leiden, Witte Singel 29. Men wordt verzocht 
het papier slechts aan éóne zijde te beschrijven en naast zijn handschrift 
een breeden rand te laten. 


Leives. pa Rapacrtis. 


Het Tydschrift voor Nederlandsche Taal- en Letter= 
kunde verschijjnt op onbepaalde tijden. Vier afleveringeu, of 20 vel 


druks, vormen een Deel. 


nigteif 


INHOUD. 


JAN DE VRIES, Het epos van Koning Rother 

JOHANNES BOLTE, Zur Schwankliteratur des 16. und 1. 
Jahrhunderts 

P. LEENDERTZ Jr., Onteliven 

Blam 

Voor de vuist. 

Inridich 

Baren 

Begrijp, Begri pen 

Gaerleger : 

Catte 

Falikant 

‚ Minder bekende woorden. 

H. HOOGHIEMSTER, Onjuiste toepassing van de valiterien 
Delet en Credit 

G. W. WOLTHUIS, Twee onbekende gedichten van Starter. 

G. KALFF, Het proza in Marieken van Nimweghen 

J. W. MULLER, Áernouts en Everaerts broederen 

H. BECKERING VINCKERS, Enige aantekeningen bij Dr. 
Stoett’s „Nederlandsche BREED Citdrukkin- 
gen en Gezegden” 

J. H. KERN, Losse opmerkingen over woorden uit de 
Goudse Rechtsbronnen .… 

J. H. KERN, Enkele plaatsen en woorden uit Dat K vebpel 
ghemoralizeert . 

R. C. BOER, Studiën over Oudnoorsche spraakleer . 


3 3 £ 3 3 3 3 38 3 
EE 


L. Oudnoorsch w. . . … …. … . bla 172. 
Chronologisch Overzicht. . . „ 197. 
$ Toelichting. . . … „ 199. 
E IL. De accusativus singularis van 
Ren pronomina en adjectiva in het 
Oudnoorsch . . … … «200. 
z 2 HIL. Oudnoorsch inf. telja, dm, 
le sing. tel, demi . … „ 209. 


IV. Het practeritum en participium 
a der ai- (&-) verba . . … … … „ 212. 


169 
172 


Iv INHOUD 


V. d-wijziging en / In de Oudnoeor- 


sche i-declinatie. . . . . … blz. 219. 
VL. Over den genitivus singularis 

der isstammen … a ver A 
VIT. Een geval van i-wijziging in korte 

syllube door verloren 4. … «231. 


G. G. KLOEKE, Dialeetgeographische onderzoekingen 1. 
De aanspreekvormen in de dialeeten onzer Noordelij ke 
Ì . 
provinciën. Met tueee haartjes. ee 239 


G. G. KLOEKE, Naschrift . … RD: sb Dh 
R. VAN DER MEULEN, De ML: sllegazen van de Kaap se dn uid 
& d 5 Schevinken van Oostland. … . . 259 
Be 6 5 Kabardijn in blazen … … … … … 2M1 
W. VAN EEDEN, Een Gn uit de HallfreSarsaga. … … 205 


J. PRINSEN JLZ.., De Nederlandtsche Wech-corter . … . 301 
JOHA. SNELLEN, Een verrassing … ee 304 


KLEINE MEDEDEELINGEN. 


90. W. PE VRIES, ò en 0 bij Vondel. … 44 
100 5 5 „ , De f-vormen bij nier or Oh OE 
101. G. J. BOEKENOOGEN, «frbeidsloon …— 160 
102. Cc. BAKE, Warenar, reg. 196 19%, … … … … … …  16N 
108. A. B, De straten met aarsbillen zuuien (strooien; 
bestrooien). … n bn ke de EO 
104, C. BAKE, Spaas jie Biubden reg. 660 Eda de vr 


VERBETERINGEN. 


KL. Meded. n°. 96, 97, 98, op blz. 305, 310, 315 van het 
vorige Deel (NNNVIID, ta. pl. en im den Inhoud van dat Deel 
als van den Teer P. LEENDERTZ Jr. vermeld, zijn van de hand 
van den Ïleer W. DE VRIES. 


Op blz. 310 van Dl NNAVII moet, mr, +4 v. o, in pl. 
van „boven” gelezen worden: „n. DG, en ald., op blz. 315, 
r. 3 v. 0. leze men: „Umlaut”. 


eme EEEDRAARC LILIAN epe ie re ne 


HET EPOS VAN KONING ROTHER. 


I. INLEIDING. 


Ieder, die het speelmans-epos van koning Rother heeft 
onderzocht, kwam tot de overtuiging, dat de vorm, waarin 
wij het kennen uit het Heidelbergsche handschrift, niet de 
oorspronkelijke zijn kan. Het oude epos is bijna schuilge- 
gaan onder de vele verbreedingen en omwerkingen; en nu 
zoeken we tevergeefs naar het korte epische gedicht, dat eens 
heeft bestaan en waarvan we wel kunnen vermoeden dat het 
een mooi stuk poëzie was, maar waarvan we tevens betreuren, 
dat we de duidelijk herkenbare resten niet meer tot een gaaf 
geheel kunnen samenvoegen. 

Natuurlijk — het is makkelijk genoeg hier en daar de 
stukken aan te wijzen, die door hun uiterlijk alleen al ver- 
raden, dat ze niet in het oude gedicht thuishooren. Maar dan 
betrappen we alleen de stumperds, die zonder doordrongen te 
zijn van den geest van het oude epos, het ontsierden door 
hun eigen triviale verzen. De handige speellieden echter, die 
het overbekende gedicht telkens verjongden, door er wat 
nieuws en eigens In te voegen, zij werkten te zeer in over- 
eenstemming met de oude kunst, dan dat wij hun toevoegsels 
als duidelijk te begrenzen interpolaties zouden kunnen aan- 
wijzen. En zelfs, waar vroegere onderzoekers zich beperkten 
tot het aflichten van de allerjongste lagen, wat is er dan nog 
een tegenstriijjdigheid in de resultaten, waartoe zij kwamen. 
Wat de een verwerpt als interpolatie, noemt de ander weer 
echt; wat door dezen wordt opgevat als het werk van één 
bewerker, verdeelt gene weer over twee of meer interpolatoren. 
Het schijnt gewaagd aan de oude opvattingen een nieuwe toe 
te voegen, die natuurlijk afwijkt in aantal en omvang der 

Tijdschr. v. Ned. Taal- en Letterk. XXXIX 1 


9 Jan de Vries 


interpolaties, maar daarom nog niet de absolute waarheid ge- 
vonden zal hebben. 

Trouwens, men zal wel altijd blijven twisten over een plus 
of minus van enkele versregels, zoolang men het noodig zal 
vinden een interpolatie nauwkeurig te begrenzen, alsof ’t was 
het streng te formuleeren deel eener algebraïsche formule. 
Toch is dit een eisch, die men maar bij uitzondering stellen 
mag, wanneer het gaat om het uit elkaar halen van een brok 
literaire overlevering. ’t Is waar, er zijn van die conscien- 
tieuze werkertjes, die netjes hun eigen regeltjes passen in 
het oude gedicht, en de behoefte niet schijnen te voelen om 
de scherpe grenzen weg te doezelen. Maar er zijn er veel, die 
brutaal de overlevering zelf aantasten, oude verzen uitlaten 
om plaats te krijgen voor eigen maaksel; stukken van het 
gedicht-zelf te pas brengen in het nieuwe, dat zij invoegen; 
menschen met zekeren flair, die er naar streven hun valsche 
waar binnen te smokkelen als oude, echte kunst. Van de 
laatste soort zijn de speellieden, die aan het Rother-epos hebben 
voortgedicht — want zij waren doordrongen van de techniek 
dier oude gedichten; zij laschten, wanneer zij zich niet goed 
herinnerden of een goeden inval hadden, al reciteerende 
nieuwe regels in; welnu, als zij zich zetten tot het omwerken 
van een oud epos, laat dan de latere onderzoeker op zijn 
hoede zijn, die hem bij elken regel op den vinger tikken wil! 

Indien ik dus in het volgende het werk van een „inter- 
polator’’ toch begrens binnen bepaalde versregels, geschiedt 
dit vooral, omdat men alleen zòò tot klaarheid van voorstelling 
kan komen — wie hier of daar een regel eerder of later zou 
willen beginnen of eindigen, geef ik in de meeste gevallen 
al dadelijk gewonnen: over zoo iets te strijden trouwens 
lust mij niet. 

Wie het epos doorleest, achter elkander en alleen met het 
doel om van den inhoud kennis te nemen, wordt dadelijk ge- 
troffen door het gestadig decrescendo. Meestal langzaam, haast 
onmerkbaar langzaam, een enkele maal echter ook met schok- 


Het epos van koning Rother 3 


ken, zakt de dichterlijke waarde van het epos, en als we, aan 
het eind gekomen met z'n godzalig gefemel over de kluize- 
naarsbegeerten van Berchter, nog even terugdenken aan het 
kernachtige begin met zijn vlotten, levendigen verteltrant, dan 
voelen we eerst recht, hoe diep we gezakt zijn. Het verhaal 
van den eersten bruidroof is over het geheel van een onbe- 
rispelijken stijl, die zichzelf gelijk blijft ; maar vlakker en breed- 
sprakiger is reeds het stuk, dat vertelt van den listigen speel- 
man, die Constantijn’s dochter naar haar vader terugvoert. In 
het verhaal der tweede schaking eindelijk gaan de eigenlijke 
gebeurtenissen onder in allerlei bijkomstigheden; wat in het 
begin onbeteekenende figuranten waren, zijn nu hoofdpersonen 
geworden, die wel telkens weer worden genoemd, maar daarom 
niet altijd voor de handeling bepaald onmisbaar zijn — de 
ingelaschte stukken, nu inderdaad interpolaties, nemen in aan- 
tal en lengte toe; op het laatst ontaardt het gedicht in een 
prozaverhaal op rijm, zooals de poëzie der Middeleeuwen dat 
maar al te vaak is. 

Na alles wat er over den Rother geschreven is, vooral na 
het kleine, zakelijke boekje van Bührig, Die Sage vom 
König Rother, staat vast, dat het gedicht, zooals wij het nu 
kennen, een verbreeding is van een ouder epos, waarin alleen 
de eerste schaking werd behandeld. Zoo immers sloegen de 
speellieden telkens nieuwe munt uit oude schatten. Ook de 
Salman und Morolf, ook de Orendel zijn in hun overgele- 
verden vorm verhalen, die met hun dubbelganger verbonden 
zijn; alleen heeft het nieuwe stuk een beetje feller tint dan 
het oude verweerde grauw; het heeft wat nieuwe motieven, 
wat andere personen, en vooral wat minder artistieke waarde. 
In den Rother beantwoordt het eerste deel aan het verhaal 
van Osangtrix’ bruidroof in de pidrekssaga; het tweede deel 
behandelt ook een schaking, maar nu met allerlei nieuws, 
dat in het gedicht van Salman und Morolf echter al weer 
heel oud was. 

In dit epos tracht Salman zijn vrouw te bevrijden uit de 


4 Jan de Vries 


handen van den schaker Fore door zich in een vermomming 
naar diens hof te begeven. Hij wordt daar dan ook ontvangen 
als „wallender man” (str. 400), vervolgens herkend en achter 
„einen spêhen umbehang” (str. 417) gebracht. Terwijl Fore 
dan aan tafel zit, vertelt Salmans vrouw hem, dat haar eerste 
man gekomen is. 't Komt nu tot een gesprek tusschen de beide 
mannen, waarin Fore vraagt, wat Salman gedaan zou hebben, 
indien de rollen eens verwisseld waren, waarop deze ant- 
woordt, dat hij dan Fore aan de galg een schandelijken dood 
had laten sterven. Dat zal dan nu ook Salmans straf zijn, 
die als eenige gunst vraagt, vóór zijn dood drie stooten op 
den hoorn te mogen doen; dat wordt hem toegestaan. Dit is 
echter een afgesproken teeken; uit een hinderlaag komt Morolf 
met de zijnen te voorschijn, Salman wordt bevrijd en Fore 
gedood. Deze vertelling was in de Middeleeuwen algemeen 
bekend, werd bijv. ook behandeld in verschillende volkslie- 
deren ') — het was dus volstrekt niet noodzakelijk, dat de 
speelman, die koning Rother tot den held van een dergelijk 
avontuur maakte, dit verhaal ontleende juist aan een of ander 
gedicht over Salman en Morolf. Hoe dit ook zij, het heeft hem 
wel moeite gekost dit nieuwe verhaal in overeenstemming te 
brengen met de gegevens van het oude Rother-epos. Het 
groote struikelblok was, dat de vrouw van Rother er naar 
verlangen moest om door dezen te worden bevrijd, terwijl in 
den Salman en Morolf, dien wij gemakshalve maar als ver- 
‘ tegenwoordiger van deze groep van schakingsverhalen zullen 
nemen, de vrouw juist blijven wil bij haar heidenschen schaker. 
Onze speelman, een dichter met weinig vernuft en technische 
vaardigheid, heeft getracht er van te maken, wat hij kon — 
hoe slecht hem dit gelukte, blijkt uit het merkwaardige ver- 
haal van de wijze, waarop aan een maaltijd de vermomde 
held aanwezig is en ontmaskerd wordt. Bührig heeft reeds 


1) Zie voor meer biezonderheden mijn opstel „Robin Hood en Mijn Here van 
Mallegem”’ in het Tijdschrift voor Nederl. taal en letterkunde 36, 11—54. 


Het epos van koning Rother 5 


tal van onwaarschijnlijkheden en vooral ook tegenstrijdigheden 
hierin aangewezen; deze zijn dus eerder te verklaren als het 
onbeholpen werk van één min-ervaren dichter, dan als het 
gevolg van latere verknoeiïngen. 

Alleen in het verhaal van de bevrijding onder de galg meen 
ik het werk van twee dichters te bespeuren; van den speel- 
man, die het epos verdubbelde en van een ander, die hieraan 
weer wat nieuws toevoegde. 


II. De ARNOLT-FIGUUR. 


Eerst wordt verteld, dat Rother als „wallêre” verkleed zich 
gewaagd heeft in het paleis van Constantîn, vergezeld door 
Berchter en Luppolt (3696—3699); daarna blijkt, dat Rother 
alleen onder de galg staat. De heidenen trekken in grooten 
getale daarheen om te genieten van den dood van hun ouden 
vijand. Geen redding schijnt mogelijk; dan plotseling wil een 
ridder Arnolt, vroegere weldaden van Rother indachtig, een 
poging doen om hem te verlossen; hij weet een groote schaar 
te bewegen hem te helpen en waagt zich dan te midden der 
overmachtige vijanden, terwijl hij voor hen uit een „heilich- 
dum” laat dragen. Met zijn zwaard baant hij zich een weg 
dwars door de heidenen, 

4169. biz he inden herren benam. 
Vnde berkeren uon meran. 
Vnde luppoldin. *) 

Rother verzoekt hem, zijn banden door te snijden, opdat hij 
zijn hoorn zal kunnen blazen, om Áspriân te waarschuwen. 
En dan staat er 

4195. Lude do ein horn scal. 
Ouer berich vn dalc. 


Daz bles rotheres man. 
Luppolt uon meylan. 


1) Bij het citeeran van versregels volg ik gemakshalve de regeltelling van Von 
Bahder's uitgave; maar geef de spelling nauwkeurig naar het handschrift, waarvan 
ik een nieuwe uitgave bezorgde, die, naar ik hoop, binnenkort verschijnen zal. 


6 Jan de Vries 


Aspriân hoort het en roept Wolfrât toe, dat nu het beslis- 
sende oogenblik is aangebroken: 
4203. Nu willich rotheres gedagin. 
Inde wirt luppolt irslagin. 


He mochte uns imer rowin. 
He ist gruntueste allir trowe. 


In het gevecht, dat nu volgt, weren zich vooral de reuzen; 
Widolt vecht zoo hevig, dat zijn stang breekt, en wien hij 
gewond op den grond vindt liggen, dien trapt hij met den 
voet op den mond. Natuurlijk wordt ook Wolfrât genoemd 
en zelfs lezen we: 

4212. Erwin rande ir einin an. 
Unde sclocht den seluen ualant. 


Durch sin hornin gewant. 
Von der aslin biz an den sadel. 


Rother bezit dus den hoorn, en om hem te blazen moet 
Arnolt hem zijn banden doorsnijden... en Luppolt blaast op 
dien hoorn?!) Luppolt begeleidt Rother op zijn gevaarlijken 
tocht, maar als Rother onder tafel kruipt in Constantin’s feest- 
zaal, is hij er toch weer niet bij (vgl. 3857—8: do slovf 
rother under tise vnde sin man), en Rother spreekt daar 
alleen met Berchter, als hij raad vraagt hoe verder te handelen. 
Er is meer in dit verhaal, dat ons verbaast. Arnolt leidt de 
geheele bevrijding in, maar verdwijnt plotseling van het too- 
neel en wordt in de eindgevechten niet eens meer genoemd. 
Dan komen de reuzen, die overal zijn, waar het op vechten, 
en Wolfrât, die steeds daar is, waar het op frazes aankomt. 
Bovendien treedt nu ook Erwin op, die in het eerstedeel van het 


1) Leitzmann, PBB 42, 5l4—5, meent deze tegenstrijdigheid uit de wereld te 
helpen, door te lezen in plaats van: „Vnde geblas ich min horin” (4183) „Vnde 
geblas icht min horin”. In plaats vaa één moeilijkheid, zie ik er dan twee. Want 
waarom zouden Rother’s hbandea eerst moeten worden doorgesneden, wanneer toch 
een ander, i. c. Arnolt het hoornsignaal kan geven? En dan: aan Árnolt zou dan 
worden opgedragen het blazen van den hoorn.... en Luppolt doet het per slot 
van rekening. Een tegenstrijdigheid van volmaakt denzelfden aard als die, welke 
Leitzmann met zijn emendatie meende op te heffen! 


Ee * 


Het epos van koning Rother 7 


epos !) altijd samen met Luppolt genoemd wordt en later alleen 
volledigheidshalve zoo nu en dan voorkomt. Nu echter doet 
hij aan de handeling zelf mede, en wat er van hem gezegd 
wordt, staat er met zulke kernachtige woorden, die herinneren 
aan de Middeleeuwsche keempevise, dat wij hier niet mogen 
denken aan een inlapsel. En waarom zou de dichter hier eens- 
klaps Erwin iets meer dan figurant doen zijn? Toch zeker 
niet om een gelijke reden, als waarom Wolfrât overal te pas 
of te onpas wordt ingelascht, want dan was hij wel conse- 
quenter geweest. Neen, Erwin hoort thuis in de galggevechten ; 
dat stond vast, tenminste voor den dichter van R II. Nu is 
hij in R I niet anders dan de trouwe metgezel van Lup- 
polt ®) — steeds wordt hij met hem samen genoemd, maar 
Luppolt is de voornaamste, de man van de daad. Dan zullen 
toch ook in het verhaal van de galgscene Luppolt en Erwin 
samen de twee voornaamste bevrijders van Rother zijn ge- 
weest: zij, door de reuzen geholpen, hebben hem van onder 
de galg bevrijd. 

Maar wat lezen wij nu? Arnolt is de bevrijder van Rother 
en Luppolt is geheel op den achtergrond geschoven. Nu eens 
is hij bij het maal in Constantin’s hof; dan blaast hij plot- 
seling den hoorn en Aspriân is in het biezonder voor hem 
beducht. Hieruit blijkt wel heel duidelijk, hoe belangrijk zijn 
rol oorspronkelijk in het verhaal was; en daarenboven: het 
optreden van Luppolt is het keerpunt in de belangstelling 
voor Arnolt; deze verdwijnt nu voor goed uit het gevecht. 
In het heele epos R I+II is overigens Luppolt een der 
voornaamste dramatis personae; Arnolt echter treedt uitsluitend 
hier handelend op. Is dit dan wel oorspronkelijk? Kunnen de 


1) Ik noem verder het eerste deel van het epos, dat de Osantrix-episode behandelt, 
RI; het laatste deel met den list van den speelman en den tweeden bruidroof 
RIT. Natuurlijk stel ik mij daarbij niet voor, dat R II ooit afzonderlijk heeft 
bestaan. Het geheele epos is dus RI + II. 

2) Ik geloof niet, dat Pogatscher gelijk heeft, met zijn meening, dat Erwin 
later werd in gevoegd dan Luppolt; ik hoop daar elders op terug te komen. 


as en ee _ 


8 Jan de Vries 


regels 4192—4206 gedicht zijn door denzelfden man, die pas 
te voren in den breede over Arnolt sprak? Arnolt is vergeten 
en het is Luppolt, die in eens midden in de handeling staat, 
en dat heusch niet, omdat bijv. de dichter het noodig vond 
ook hem in deze gevechten te noemen, — neen, hier komt 
het oorspronkelijke verhaal door de latere retouches te voorschijn. 

Maar welke rol speelde Luppolt dan? Was hij misschien 
dan toch bij Rother, en met hem gebonden onder de galg ? 
En blies hij den hoorn, nu ja, omdat hij zijn boeien het 
eerst verbrak en dus ’t eerst het noodsein gaf? Maar waarom 
is dàn zijn aanwezigheid aan den maaltijd zóó vaag meege- 
deeld, dat we eerder gelooven, dat daar alleen Rother en 
Berchter waren !). En waarom vooral is Aspriân dan zoo bezorgd, 
juist voor hem, en niet voor Berker, zelfs niet voor Rother? 

De moeilijkheid wordt geheel opgelost, als wij Luppolt 
zetten in de plaats van Arnolt. Hij is ’t‚, die samen met Erwin 
bij de reuzen is achter gebleven, terwijl Rother zich alleen 
in de macht van den vijand waagt. Hij ziet dan, dat Rother 
zal worden opgehangen, en dat kan hij zien, omdat Rother 
als plaats, waar zijn dood zal worden voltrokken, heeft aan- 
gewezen „ienez geberge vor deme valde lossam” (3977—8), 
waar zijn mannen verscholen liggen. Luppolt dringt plotseling 
met een klein getal volgelingen naar voren, weet dan, even 
dapper en even fortuinlijk als Morolt die ook in eens door- 
breekt tot de plaats, waar Fore en Salman vechten, dadelijk 
Rother te naderen en snijdt zijn banden door. Het hoornge- 
schal weerklinkt en de verdere hulp daagt op. De voorstelling 
der gebeurtenissen is dan ongetwijfeld heel wat verwarder dan 


1) ’t Is waar, ook Berchter is niet veel meer dan figurant, want zijn woorden 
van wijzen raad in vs. 3932—3954 zijn, zooals we later zullen zien, het werk 
van een nog veel jongeren interpolator. Maar ’t ware onvoorzichtige kritiek dan 
ook maar te besluiten, dat Berchter hier ook eigenlijk niet thuis hoort. De dichter 
van R II leerde uit R I hem kennen als den trouwen raadgever van den koning ; 
waar het eenigszins kon heeft hij dezen Mentor genoeind, maar hem nog deel geven 
aan de handeling ook, dat verbood hem hier de economie van het verhaal. 


Het epos van koning Rother 9 


in den Salman en Morolf; maar er zijn volksliederen, o. a. 
die van Robin Hood, waar ook van buiten af een bevrijder 
komt opdagen, die de banden doorsnijdt en het blazen op den 
hoorn mogelijk maakt !). 

Het heeft er allen schijn van, dat deze gecompliceerde en 
op het eerste gezicht zeer onwaarschijnlijke voorstelling ont- 
stond, doordat men zich het slachtoffer onder de galg ge- 
bonden ging voorstellen. Het verzoek van den gevangene, om 
op den hoorn te mogen blazen, werd weggelaten, waarschijnlijk 
omdat men de inwilliging te absurd achtte — de held stond 
dus als ieder ander geboeid en een nieuw verhaal moest worden 
gevonden, om nu ook het losnijden der banden te verklaren. 
Daardoor ontstond eigenlijk een dubbele bevrijding — eerst 
de dappere overval van een kleine schare, die door een over- 
rompeling tot de galg doordringt om het hoorngeschal mogelijk 
te maken °); vervolgens de aanval der uit hun schuilplaats te 
voorschijn geroepen kameraden, die de heidenen voorgoed 
verslaan. 

Luppolt is dus de man, die het waagstuk onderneemt. En 
dan begrijpen we ook de woorden van Aspriân, als hij den 
hoorn hoort: het is 't teeken, dat Luppolt is doorgedrongen 
tot de galg, dat hij daar op leven en dood vecht met de over- 
macht der reuzen; nu moet hij ontzet worden — „en laat ik 
maar zwijgen van Rother, van wien wij al wisten, in welk 
gevaar hij verkeerde”, zegt Aspriân, „laat ons alleen denken 
aan Luppolt,die op zoo heerlijke wijze zijn trouw heeft bewezen !°' 

In de plaats van Luppolt trad dus Arnolt. Alvorens een 
antwoord te geven op de vraag, wat de reden hiervan kan 
zijn geweest, zullen wij eerst de omwerking-zelf onderzoeken. 
Wat ons dadelijk treft, is dat juist het stuk, dat van Arnolt 
vertelt, in geheel anderen toon is geschreven dan het overige 
verlossingsverhaal. Nu overheerscht een godsdienstig sentiment. 


1) Vgl. Tijdschr. 86, 50—31. 
2) In sommige balladen vau Robin Hood vinden we zelfs de voorstelling, dat 
één man door list tot den gevangene weet door te dringen. 


10 Jan de Vries 


Arnolt wekt zijn mannen op door beloften als „ir uirdinet 
daz himilriche” (4070), „swer hie hute wirt ir sclagin, des 
sele sal genade hauen” (4073—4), „swe hie ligit tot, des sele 
wirt geledigot in daz wunnichliche leven” (4131—3). Van 
het gevecht zelf heet het: „mit rechtime gelovven bestundin 
sie die heidinschaft” (4140 —1), ‚daz heilichdum uorze uorderost, 
sie wuftin (d.i. vuhtin) vf den godist trost”’ (4149— 50), „si iahen 
iz dade die godescraft’’ (4176). Ik weet wel, menige der hier 
aangehaalde regels vinden we naar vorm of inhoud ook in 
andere speelmansepen '); dit neemt niet weg, dat in den 
Rother een zoo sterk den nadruk leggen op het godwelgevallig 
vechten van vrome ridders afsteekt tegen den toon van het oude 
epos. Wij vinden dit noch in de verdere bschrijving van Rother’s 
bevrijding, noch in de gevechten van RI, waar toch ook sprake 
is van een strijd tusschen heidenen en christenen. Daar is 
geen spoor van de kruistochtstemming, die het verhaal van 
Arnolt ademt. De eenige nog die denkt aan het geloof van 
den vijand, is Widolt, maar hij houdt zich dan niet op met het 
aankweeken van een religieuze stemming: „sie sin vnscristine 
diet, ich ne werdin borsenfte niet” (2675—6). Maar hier wordt 
ons alleen beschreven een dier overmoedige overrompelingen, 
waarin de middeleeuwsche letterkunde haar ideaal van den 
übermensch heeft trachten uit te beelden. 

Reden te over, zou ik meenen, om aan te nemen, dat de 
Arnolt-episode niet behoort tot den ouden vorm van R II. 
Maar indien wij nu dit geheele stuk willen uitlichten, stuiten 
wij op moeilijkheden, die vroegere onderzoekers ervan weer- 
houden hebben om hier het mes der kritiek te diep in de 
overlevering te zetten. Het is onmogelijk, hier nauwkeurig 


1) Uit den Herzog Ernst wil ik aanhalen: hie sul wir daz himelriche koufen 
mit dem lebone (3744—5). of: und strîtet ûf den gotes tröst (38769). In den Orendel 
lezen we: ... daz heiltuomb band er an den schaft, dô reit er zuo aller forderôst, 
er was den hêren allen ein trôst (3678—80). Ortnit, vs. 26 wordt aan elken 
Christen, die sterven zal tot troost gezegd: dem ist vuch immer mêre ria reiniu 
sêle erlöst, 


eee BEREA ALE PP ri 


Het epos van koning Rother 11 


den omvang der interpolatie te bepalen en na deze te hebben 
weggenomen den ouderen vorm van het epos te reconstrueeren, 
zonder dat eenige naad te zien blijft. Maar dit is ook volstrekt 
niet noodig. De man, die dit stuk inlaschte heeft meer ge- 
daan dan hier en daar wat regels van zijn vinding het oude 
epos binnen te smokkelen; hij heeft een stuk van dat epos 
geheel omgewerkt; een nieuwe figuur en een andere toon erin 
gebracht, 't eerste met welberaden opzet, het laatste waar- 
schijnlijk zijns ondanks. Brokken beschrijving van het oude 
gevecht heeft hij natuurlijk gretig gebruikt, en soms zijn ze 
nog te herkennen te midden van het vlakke gerijmel des 
omwerkers. Hiertoe behooren stellig grootendeels de verzen 
4177—91, waarin Rother vraagt zijn banden door te snijden; 
alleen moeten wij de eerste regels lezen : 


Alse rother gesach, 
Dat luppolt bi ime was... 


Gemakkelijker nog is het aan te wijzen, wat in dit gedeelte 
onoorspronkelijk is. Daartoe behoort het eerste noemen van 
Arnolt en de woorden, waarmede hij zijn mannen moed in- 
spreekt (4043—80), zijn wegrijden met een „kefsin’’ aan de 
speer (4101—8), zijn tweede vermaning aan zijn volgelingen 
(4123—43) ') en zijn vechten (4159—76). De getallen der 
strijdende helden die voortdurend anders worden opgegeven, 
kan men niet gebruiken als criteria voor eenige vruchtdragende 
kritiek °); hoeveel van dergelijke oneffenheden, begeerig uit- 


1) In dit gedeelto kàn echter wel iets ouds schuilen. De vergelijking met Hertog 
Ernst en Ortnit wijzen ons er op, dat het hemelrijk als loon van dapperen strijd 
ook in de epische poëzie voorkwam. Ook Luppolt kàn dus zijn mannen hebben 
aangevuurd met hen te wijzen op de zekerheid, dat ze zoo de vreugde zullen 
deelachtig worden, diu niht zogât und ouch nimmer ende hât. Maar van hem zul 
de dichter van R II wel niet gezegd hebben: „do troveten ime die ovgin’’ (4139) 
noch dat hij vecht met een amulet aan zijn wapenen | 

2) Zoo heeft Arnolt eerst 700 mannen (vs. 4047), dan 1200 (vs. 4052), ten 
slotte zelfs 5000 (vs. 4084 en 4108). Edzardi, Germania 18, 443 hecht bijv. ge- 
wicht aan deze verschillen. 


12 Jan de Vries 


En Je a ere a ee —_ _ oo en ee 


gebuit door de hyperkritiek, zijn het gevolg van geheugen 
fouten der voordragers of verschrijvingen der copiisten! 

En dan de wijze, waarop Arnolt in dit gedeelte 't eerst 
genoemd wordt! Eerst heet het terloops, met een vluchtige 
aanduiding der komende gebeurtenissen, zooals we dat meer- 
malen in het epos aantreffen ; 


4027. Sint half der riche got. 
Arnolde daz her in benam. 
Deme koninge ureissam. 


Zooals het hier staat, moet die Arnolt wel iemand zijn, die 
den hoorder goed bekend is, want geen enkele nadere aan- 
duiding volgt verder. Tot in eens vs 4043 vlgg. wij opnieuw 
van Arnolt hooren en nu op heel anderen toon: 


Do hette gebuuvit harte. 
Mit dusint marken. 
4045. Die ime rothere gaf. 
Ime dieneten in der stat. 
Siuin hundrit lossam. 
Die warin mit handin sine man, 
Der heiz graue arnolt .... 


Deze regels getuigen van geringe kunstvaardigheid; de 
zinnen volgen hortend en stootend op elkander ,,. het oudere 
onderzoek heeft natuurlijk getracht dit te verbeteren door het 
voor te stellen, dat hier het een en ander zou zijn geinter- 
poleerd. Zoo heeft Elzardi, Germania IS, 443, hoewel toch 
met eenige aarzeling, aangenomen, dat de regels 4045 —4048 
later zouden zijn toegevoegd, en we dus moeten lezen: „Do 
hette gebuuvit harte mit dusent marken, ein grane, der hiez 
„Arnolt” Maar als wij pas gelezen hebben, dat Arnolt Rother 
zal bevrijden, is het toeh wel wat wonderlijk nu in eens over 
hem te hooren, als „ein graue””, wiens naam Arnolt is. En 
ook de herinnering aan de duizend marken, die hij indertijd 
van den als Dietherich vermomden Rother gekregen heeft, 
staat hier wel wat erg vreemd, zonder eenige nadere aandui- 


Het epos van koning Rother 13 


ding. De hoorder, die dit verhaal meer dan derdehalf duizend 
verzen vroeger hoorde, heeft waarlijk wel recht op de toe- 
lichting, die in den tekst staat: „die ime rothere gaf” Maar 
waarom wil Edzardi deze regels wegemendeeren? Omdat het 
getal 700 niet klopt met de latere getallen, en omdat in deze 
verzen de uitdrukking „die warin mit handin sine man”’ staat, 
die Edzardi alleen nog aantreft In een gedeelte, dat hij ook 
als interpolatie verwerpt. Maar de eerste reden vervalt, omdat 
wij aan die getallenverschillen geen waarde kunnen toekennen, 
en de tweede verliest veel van haar beteekenis, als wij be- 
denken, dat op die tweede plaats ook sprake is van Árnolt, 
die daar door Constantîn beleend wordt met Grecia. Het gaat 
dus niet aan, deze versregels zoo maar uit te lichten ; integen- 
deel ze hooren m.iì. van den beginne af thuis in de Arnolt- 
episode. Dit bewijst het rijm gaf: stat. Want de regels „die 
ime rothere gaf: ime dieneten in der stat’ wijzen op een- 
zelfden dichter als de verzen 1401—2: „vil bloliche in der 
stat, daz en nieman nicht negaf’ en 1489—90: „Vnde sante 
in vor in de stat. Berker ime einin hof gab” '). Zoo moet 
dus deze plaats in zijn geheel bewaard blijven; en de ge- 
wrongen manier van uitdrukking komt geheel op rekening 
van den bewerker, die hier blijkbaar aan het begin van zijn 
eigen vinding niet zoo gemakkelijk op dreef kwam. De verzen 
4027 —9 behooren dan tot een ouder gedeelte van het gedicht; 
alleen zullen we voor Arnolde moeten lezen Luppolde. 
Zooals reeds gezegd, die duizend marken herinneren aan 
het verhaal van RI, waar Arnolt ook optreedt. Men heeft 
vandaar reeds verondersteld, dat hier deze figuur het eerst 
voorkwam en hij daarna in R II is opgenomen. Voorzoover 


1) Het rijm gaf: stat staat nog slechts op twee plaatsen, die ook onderling 
samenhangen en waar staf een andere beteekenis heeft, en bovendien onmiddellijk 
afhangt van gaf. In het verhaal van den kamerere van den hertog Friderich, die 
Aspriân zijn zetels wil afnemen, lezen we 1598—1600: „(iegelich kamarare nam. 
Sime herren eine stat. Die eme von hove gab’ en 1629—30: „Von houe scho 
man mir die stat, Daz sie v niman ne gaf”. 


14 Jan de Vries 


hiermede wordt toegegeven, dat in de galgscene Arnolt's rol 
secundair is, kunnen wij met deze meening instemmen — 
maar, indien wij elimineeren, wat Arnolt in R II doet, dan 
wordt zijn beteekenis in het epos wel erg gering. Dan blijft 
er alleen over het slappe verhaaltje, dat hij als berooide 
ridder bij Dietherich aankomt en door dezen finantieel ge- 
holpen wordt. 

Maar wij zullen zien, dat ook hier de Arnolt-episode een 
later bijmaaksel is. En dan wordt de beoordeeling van dezen 
graaf heel wat gemakkelijker. Want dan is het onmogelijk 
te denken, dat die twee verhalen, na elkander, door verschil- 
lende dichters werden ingelascht. Beide vertellingen hooren 
nauw samen; immers is het onmogelijk Arnolt’s rol in R II 
te begrijpen, wanneer we niet weten, dat hij den plicht van 
groote erkentelijkheid ten opzichte van Rother heeft, even 
onmogelijk is het de episode in R I te beschouwen los van 
zijn optreden in de galgscene, daar immers de beteekenis van 
Dietherich’s mildheid ten opzichte van Arnolt pas goed kan 
worden ingezien, wanneer we daarbij weten, hoe dezelfde graaf 
zijn dankbaarheid toont. 

Ik zei dus: ook in RI hoort Arnolt oorspronkelijk niet 
thuis. Het verhaal van Dietherich's vrijgevigheid heeft een 
omvang van 230 versregels (1291—1522), beslaat dus wel een 
onevenredig groote plaats. Wij hooren eerst, dat de „ellenden”’, 
die van alle zijden door God gezonden worden, vriendelijk 
worden ontvangen door Dietherich. Het zijn arme, naakte 
menschen, van alles beroofd; en hij spijzigt ze aan groote 
tafels, en geeft ze kleederen en paarden, pantsers en zwaarden. 
Zoo neemt het ingesinde van Dietherich steeds toe, want al 
die door hem begunstigden willen bij hem blijven. Ten slotte 
komt graaf Arnolt, die zoo berooid is, dat een koopman hem 
zelfs een kleed moet schenken; deze wijst hem naar Diethe- 
rich, die op raad van Berchter hem duizend mark geeft, om 
hem in staat te stellen zich een nieuwe hofhouding aan te 
schaffen. Arnolt gaat dan naar Constantîn en geeft daar hoog 


Het epos van koning Rother 15 


op van Dietherich’s rijke gaven; de koningin grijpt dadelijk 
de gelegenheid aan om haar oude klacht te herhalen, dat het 
toch beter ware geweest hun dochter aan Rother uit te huwe- 
lijken. Zelfs edelen van Constantîn’s hof loopen nu naar Diethe- 
rich over en ten slotte wordt ook door zijn aan verkwisting 
grenzende milddadigheid de aandacht der ‘vrouwen’ op hem 
gevestigd. 

Dit laatste nu is ongetwijfeld een oude trek. In verwante 
verhalen weet de vermomde minnaar zich op de een of andere 
manier te onderscheiden, bijv. door zeer hoofsche manieren, 
waardoor het hem gelukt te dringen in de gunst van den 
vader van het begeerde meisje en weldra door zijn hoogen 
rang ook haar te naderen '). Zoo is nu hier Dietherich’s vrij- 
gevigheid de oorzaak, dat „(sich hob) harde tovgin daz runin 
vander den vrowin” (1525—6). Maar daarmede is natuurlijk 
niet gezegd, dat nu ook alles oorspronkelijk is, wat hiervan 
wordt verteld. 

Wat een herhalingen in dit stuk, om maar te beginnen 
met den uiterliijjken vorm! In vs. 1314 lezen wij: „ir zoch 
zo dietheriche die cracht”; in vs. 1324—5: „Ir zoch dar hiene 
ein groz heris craft. Zo dietheriche.” De uitdrukking „die 
notige diet” (1321) keert terug als „ein nodigiz vole” (1396) °). 
Van de berooide ridders heet het: „do saz dar manich nakit 
man Vnde schametin sich vil sere” (1362—3); van Arnolt: 
„daz ir v so harde nicht ne schamet, daz ir sonachit gin’ 
(1414—5). Dietherich ontvangt Arnolt „mit godeme gebare”’ 
(1425); de arme ridders streven „na riterlichen gebare”’ (1374). 


1) Zoo vertelt de Piarikssaga c. 235, dat de kurteisi van Herburt de reden is 
van zijn groeiende macht aan het hof van Artus. En in een ander ontvoerings- 
verhaal (ibid. c. 49) heeft de als Sigurdr vermomde Roddolfr sich in Attila’s gunst 
weten te werken, doordat hij zich betoond heeft „madr vitr oc godr drengr. tru- 
lyndr oe rettorgr.” 

2) Terwijl dit woord nog maar éénmaal voorkomt ia het epos; nl. waar Con- 
stantîn van den verdreven smeekeling Dictherich zegt „daz her notie si’ (952). 
Sapienti sat! 


16 Jan de Vries 


Berchter houdt Dietherich voor dat God hem welgedaan heeft 
„mit grozeme gote” (1441); zoo geeft ook Aspriân aan Arnolt: 
„drizzit ritar lossam. Mit grozeme gote” (1492—3). De regels: 
„der elende graue. nam sine mage. Vnde vor vore dietheriche” 
(1421—3) keeren woordelijk terug vs. 1485—7. 

En alweer die vrome toon in dit gedeelte! Het is een god- 
welgevallig werk, wat Dietherich doet en niet meer de wel 
bewuste list van den vermomden minnaar, die op deze wijze 
van zich weet te doen spreken. Neen: „ime die ellenden Got be- 
gunde senden” (1295—6). Deze zelfde woorden staan ook bij 
de beschrijving van het tooneel, waar Dietherich als smeekeling 
voor Constantin staat, maar dan in heel wat beter verband; 
dan zegt Constantin (973—5): „deme ellenden, suvilichin mir 
got ge sendet, deme wirt gedienit wize erist”’ Er is trouwens 
meer, waardoor dit verhaal aan vroeger vertelde dingen her- 
innert. Zoo is graaf Arnolt, die zegt: „mich hant mine viande. 
vir triven dur iren overmot” (1428—9) identiek mit Dietherich 
zelf, die ook „der virtrivene” heet (1136). Arnolt ontmoet een 
koopman, zooals de boden Luppolt en Erwin dat ook hadden 
gedaan (206). 

De reus Äspriân is ook heel wat tammer geworden. Hij 
is niet meer de aanvoerder der geweldigen, die zoo nu en 
dan in berserkerwoede uitbarst; hij is een gehoorzaam kamerare, 
die goud en kostbaarheden uitdeelt, uit de schatkamers van 
Dietherich menigen mantel aandraagt en armen ridders het 
zwaard omgordt (1345—50); hij belooft Arnolt dertig ridders 
(1454), en geeft die later ook (1492); ook later moet hij nog 
dikwijls heen en weer loopen naar „der kameren”’ (1513 —14). 
En men luistere eens naar de breedsprakige woorden van 
Berchter, die ook al meehelpt aan de schattenverkwisting en 
daarbij het woord God in den mond neemt: 


1440. Got hat vil wole zo dir ge tan. 
Mit grozeme gote. 
Nu helf in vzir der note. 
Nu wiltvs minen rad haven. 


EEDE RER LASD APO ee ee ee nn 


Het epos van koning Rother 47 


So hiez den schaz her vore tragin. 

1445. Hir newirt der boheit nicht geplegen. 
Man sal en dusint marc geven. 
Vnde itwaz geven mere... 

Waar dus in zoo menig opzicht dit gedeelte afwijkt van 
de rest van RI, hebben wij het recht als reden te veronder- 
stellen, dat hier later heel wat is bijgemaakt. De vertelling 
van Árnolt loopt grootendeels parallel aan die der naamlooze 
hulpbehoevenden; ze is daarvan als ’t ware een concreet voor- 
beeld. Een concreet voorbeeld, dat echter volstrekt overbodig 
was, als diezelfde Arnolt niet later nog een rol te vervullen 
had. Maar ook in de regels, die vertellen van de „ellenden”’, 
schuilt veel kaf onder het koren. Om dat in te zien behoeft 
men maar te vergelijken de beschrijving van vs. 1295—1336 
met die van 1337—54. Op de eerste plaats spreekt een week- 
hartig medelijden met de ongelukkigen, die ellenden heeten 
of notige diet; Dietherich gaat zelfs met hen aan tafel zitten 
en draagt er persoonlijk zorg voor, dat allen goed onthaald 
worden; hij is een voorbeeld van Christelijke barmhartigheid !). 

Dan met vs. 1337 klinkt er plotseling een andere toon. 
Het zijn nu herren, onder wie zelfs menschen met „ritaris 
namen’’. Het stuk begint met de stereotiepe regels: 

also die herren gezam (l. gesazin). 
ir leides ein teil virgazin ®). 


Ook de kernachtige regels waarin het spijzigen der hongerigen 


1) Zoo heet het in het gedicht Vom glouben, waar sprake is van christendeug- 


den (vs. 1694 vlgg.). 
mit der siner hant 
den noacketen git er sin gvant, 
di ellenden geste 
lezt er gerne reste 
in siaeme hus, 
di ne wiseter njwit dar uz. 


2) Deze of dergelijke versregels komen nog voor iu den Rother vs. 2507—8, 
en op tal van andere plaatsen in de Middelhoogduitsche literatuur. Vgl. Berger’s 
aanteekening bij vs. 281 in zijn uitgave van den Orendel en Wiegand, Stilistische 
Untersuchungen zum könig Rother, blz. 139. Wegens de anulogie met deze andere 
voorbeelden geef ik de voorkeur aan de emendatie gesazin buven die van geazzin. 


Tijdschr. v. Ned. Taal- en Letterk. XXXIX 2 


18 Jan de Vries 


wordt verteld (v. 1305—8) zijn oud. En dan gaan de ridders 
weg, beladen met geschenken; zij krijgen paarden, kostbare 
kleeren, zwaarden en maliënkolders. En het eind der geschenken- 
uitdeeling is, dat de ridders vroolijk gaan behurdiren; het 
gevolg van dit praalvertoon weer (vs. 1853—4): 


Des lovete man dietheriche. 
Dar zo hove grozliche. 


Welnu, dat was:juist wat Dietherich beoogde! 

Onmiddellijk zakt de toon der vertelling. Nieuwe scharen 
hulpbehoeftigen komen aan: „manich nakit man”, die zich 
hun armoede schamen. En ten slotte hij, wiens verhaal de 
kroon zal zetten op het godgevallige werk van Dietherich, 
graaf Arnolt, een verorloget man, die voor zich en de zijnen 
Dietherich'’s goedgeefschheid en ons geduld op de proef komt 
stellen. De oude tekst van RI begint weer vs. 1523: 


Also die ritare wider quamen. 
Mit den schonen gaven. 

Do hob sich harde tovgin. 

Daz runin vander den vrowin !). 

1) Het einde der interpolatie wordt hier als zoo vaak gemarkeerd door een her- 
haling van de situatie voor het begia der inlassching. Vs. 1517—8 „do lovete 
men dietheriche die herren al geliche” zijn een herhaling van vs. 1858 —4 „des 
lovete man dietheriche dar zo hove grozliche. Deze laatste zijn dan ook de 
oorspronkelijke verzen. Tot de oude beschrijving van Dietherich’s mildheid reken 
ik 1291—1300, 1305—1308, 1387—1344, 1851—1354 (of alleen 1353—4P) en 
1523 vlgg. 

Er zijn nog enkole andere gegevens, die den lateren oorsprong van het overige 
gedeelte bewijzen; Edzardi heeft reeds het een en ander opgeteekend. Tot hot 
voornaamste, dat ik vond in de beide stukken die over Arnolt handelen, reken ik 
het volgende. Alleen in deze interpolaties komea voor de woorden verorloget (1893), 
blolich (1401), vergelden (1420) en gelden (4064) [maar ook nog eenmaal gildit 
in vs, 4474), tome (4103), im was gû (4106), wicgeruste (4144), harme (4151), 
uadergân (4153), zorn rechen (4118), virwinden in de betcekenis van virclegin 
(4058) en romiske diet (4059). Hier worden de heidenen alleen Valewin genocmd 
(4099, 4157). Ouk het zwaard Mal, dat Arnolt plotseling bezit en dat herinnert aan 
het zwaard vaa Wolfhart in den Rosengarten, wekt argwaan; nergens anders ia 
den Rother is een wapen of paard, dat een biezonderen naam draagt. Vs. 4076 
wordt aangeroepen sanctus iohannes der tovfere, een heiligo, die ook niet verder 


Het epos van koning Rother 19 


Graaf Arnolt is dus in het epos gebracht door één bewerker, 
die van hem twee dingen verteld heeft: 1° zijn komst aan 
het hof van Constantîn en de hulp, die Dietherich hem ver- 
leent, 2° zijn aandeel aan de bevrijding van Rother. Wanneer 
wij willen verklaren, hoe iemand er toe gekomen is, deze 
figuur aan het gedicht toe te voegen, dan moeten wij daarbij 
uitgaan van een beschouwing, die de beteekenis van Arnolt 
op beide plaatsen tot haar recht laat komen. Wat nu zijn rol 
in R I betreft, hier hebben we niet lang te zoeken: Arnold 
is het ietwat scherper omlijnde beeld van Dietherich’s vrij- 
gevigheid; terwijl ons de beschrijving der massa onberoerd 
laat, omdat ze vaag en onwezenlijk blijft, worden wij onmid- 
dellijker getroffen zoodra hetzelfde een enkeling raakt. De 
behoefte aan plastischer uitbeelding kan echter nauwelijks 
alleen onzen dichter bewogen hebben — dan ware hij stellig 
frisscher en levendiger in zijn beschrijving geweest. En dus: 
. waarom ook die Arnolt in de galgscène? 

Natuurlijk kunnen wij hier slechts gissen; nooit zullen 
we de zekerheid hebben, den gedachtengang van den omwerker 
in zijn juisten vorm geraden te hebben. Mij lijkt de volgende 
voorstelling nog de meest waarschijnlijke. 

Het oude verhaal van R IT was slordig in elkaar gezet. 
Rother, die aan de galg gebonden stond, werd van zijn banden 
bevrijd door Luppolt, die hem met een kleine schare te hulp 
snelde. Dat was de hoofdzaak; maar de uitwerking der details 
zal te wenschen hebben gelaten. Hoe kwam Luppolt zoo plot- 
seling met kleine macht dwars door de overmacht der vijanden ? 
Ja, hoe behalen in de geheele mhgd. literatuur de uitverkoren 
helden de overwinning tegen reuzen van bovenmenschelijke 
kracht en legerscharen van overweldigend aantal? En waar 


genoemd wordt. Ea dit natuurlijk niet, zooals Rückert wil, omdat hij een biezon- 
dere schutspatroon van Rother zou zijn, wijl er in Paulus Diaconus een anecdote 
over de vereering van dezen heilige door Rothari staat, maar omdat den bewer- 
ker van dit stuk deze heilige dierbaar was, evenals een andere interpolator eèn 
voorliefde heeft voor St. Michael of St. Peter. 


20 Jan de Vries 


noort eneen ses nmnemnmnssd 
nonnen 


bevond zich Luppolt, en hoe weet hij het juiste oogenblik 
van den aanval te kiezen? Maar ook dit zijn vragen van 
haast onbescheiden weetgierigheid; het Middeleeuwsche publiek 
had genoeg aan zijn plotselinge aanwezigheid, zijn onbesuisden 
aanval, zijn volkomen welslagen. 

Luppolt kwam dus uit een of andere schuilplaats, vanwaar 
hij Rother's terdoodbrenging kon zien, met zijn volgelingen 
te voorschijn, bereikte Rother, sneed hem de banden door en 
(vs. 4195—6): „lude do ein horn scal ouer berich vn dalc”’, 
waarna Äsprian met de hoofdmacht de overwinning voltooide !). 
Maar nu is er wèl iemand gekomen, die meer vroeg dan de 
tekst kon beantwoorden — vooral schijnt hem onbegrijpelijk 
geweest te zijn, hoe Luppolt zoo plotseling tot Rother kon 
doordringen. Waar was hij dan? Toch zeker niet ver weg, 
want hij kon zien en hooren, wat er met Rother gebeurde. 
Dus wellicht in Constantinopel zelf, waar het volk te hoop 
liep en jammerde om het droevig lot van den vroegeren. wel- 
doener. Maar kon hij daar zijn? Neen, natuurlijk ; dan was 
hij wel gevangen genomen *) en zou hij dus niet vrij in zijn be- 
wegingen zijn geweest. En van Berker, die toch ook meeging 
met Rother, hoort men in het heele galgverhaal verder niets. 
Neen, indien iemand aldus den bedreigden vorst te hulp kon 
komen, dan was dat alleen mogelijk, als hij zich onbemerkt 
onder de mannen van Constantîn bevond, maar in zijn hart 
Rother toegedaan was. Hoe zou echter iemand uit het gevolg 
van den heidenschen koning zulk verraad kunnen plegen? 


1) Do regels 4197—8 „Daz bles Rotheres man Luppolt uon Meylan” zijn niet 
alleen verdacht om hun inhoud, die niet strookt met de voorstelling, dat de hoarn 
aan Rother toebehoort, maar ook om den naam Luppolt uon Meylan. Zoo wordt 
hij maar viermaal in het geheele epos geaoemd; de drie overige plaatseu zijn zeer 
zeker jongere toevoegingen, zooals ik in het vervolg zal trachten aan te toonen. 
Op grond hiervan meen ik, dat ook hier do regels, waarin dezo naam staat, later 
zijn ingevoegd, heel wat Inter zelfs dan do Arnolt-bewerking. Na vs. 4196 volgde 
oorspronkelijk onmiddellijk vs. 4199: „Lute rief AspriÂân, min here ist weizgot 
bestan’’ enz. 

“2) De voorstelling, dat Luppolt inderdaad Rother vergezelt, zoonls wij lezen in 
vs. 3678—9 is stellig secundair; Edzardi t‚.a.p. 440 heeft hier reeds op gewezen. 


Het epos van koning Rother 21 


Alleen daardoor, dat Rother bij zijn vorig bezoek in Constan- 
tinopel hem een of anderen dienst had betoond, die hem op 
zoo een oogenblik zijn partij deed kiezen. Tot zoover de ge- 
dachtengang van onzen omwerker; misschien bewuster dan 
het hem zelf geweest was. Toen ging hem een licht op: 
de gezochte verklaring wàs er; immers in het gedicht zelf 
stond, dat er aan het hof van Constantin ridders waren ge- 
weest, die Rother wel dankbaar moesten zijn om de rijke 
gaven, die hij hun indertijd had geschonken. Zoo stond ineens 
onzen dichter de conceptie der Arnoltfiguur klaar voor oogen ; 
hij moest een bepaalden ridder noemen, die door Dietherich 
biezonder. geholpen werd; die ridder moest blijven aan Con- 
stantîn’s hof en nu, terwijl Rother den dood nabij is, moest hij 
zijn dankbaarheid willen toonen en zijn weldoener bevrijden. 

Op nog twee andere plaatsen in het epos wordt Arnolt 
genoemd, nl. vs. 4353—4384 en 4712—4737. Het laatste stuk 
is reeds eerder als geïnterpoleerd verworpen (Edzardi t. a. p. 
442, v. Bahder, Germania 29, 282); het handelt over de be- 
leening van Arnolt met Grecia !). Het andere stuk is zeer 
breedsprakig en beschrijft den dank, dien Berker en Rother 
aan Ärnolt betuigen. Dit is evenzeer een interpolatie, zooals 
uit het vervolg nog zal blijken. Maar uit deze plaatsen waait 
ons een heel andere geest tegen, dan uit het werk van den 
Arnolt-dichter; nu geen vrome moralisaties en vertrouwen op 
God, maar een lofprijzing van zeer wereldsche deugden en 
vergankelijke aardsche eer. Hier is een hoofsch dichter aan 
het woord, die Arnolt niet met leege handen van het tooneel 
wil doen verdwijnen, maar hem koning maakt over een groot 


1) In dit gedeelte komt de uitdrukking voor „die wrdin bit handen sine man”. 
gezegd van de 5000 volgelingen, die Arnolt blijkens vs. 4084 verzameld had. Dat 
deze zelfde uitdrukking ook wordt aangetroffen bij onzen Arnolt-dichter, bewijst 
nog niet, dat hij ook de regels 4712—37 zal hebben gemaakt. Dit stuk is van 
veel jongeren datum; uit de overeenstemming in woordeokeus blijkt dus niet anders, 
dan dat deze interpolator de Arnolt-verzen kende, wat ook zonder deze aanwijzing 
patuurlijk reeds zou vaststaan. 


22 Jan de Vries 


rijk en zijn geluk het jongere geslacht als een spiegel voor- 
houdt. En wat een „zucht” in Rother's dankbetuiging aan 
Árnolt. De verklaring dezer interpolaties is gemakkelijk ge- 
noeg. Áls alle helden ten slotte met landen worden beleend, 
kan Arnolt niet onbeloond blijven; maar als hoveling van 
Constantin moet hij van dezen een rijk ontvangen, en dan 
natuurlijk een rijk, dat in het Oosten ligt '). En wanneer op 
zoo tastbare wijze Constantin zijn waardeering voor Árnolt's 
daad betuigt, kan Rother in dankbaarheid niet achterblijven ; 
hij kan echter niet anders dan met woorden doen, wat Con- 
stantin met een daad deed. Maar ook dit is niet te versmaden ; 
immers, het stuk eindigt met de algemeene sententie: „von 
du wirt iz ime lichte goth, sver so icht uromelichis getot.’’ 


III. De BERCHTER-FIGUUR. 


Er is cen belangrijk onderscheid tusschen R I en R II 
wat betreft de rol, die Berchter bij de gebeurtenissen speelt. 
In RI treedt hij nog weinig op den voorgrond; wij hooren 
alleen zoo nu en dan van hem als van een wijzen en trouwen 
raadgever. In R II daarentegen is hij veel nauwer met Rother 
verbonden, en is hij bovendien het toonbeeld der „zucht” 
geworden. Ook neemt hij hier zoo nu en dan eenig deel 
aan de handeling — hiervan is in R I ook geen sprake. In het 
eerste deel van het epos is hij niets meer dan een figurant, 
die raad geeft en nog eens raad geeft, als de bodetocht is 
afgeloopen (458 vlgg.), later, hoe Dietherich ongemerkt met 
de dochter van Constantîn zal kunnen spreken, en in het ge- 
„vecht met Ymelôt om Dietherich’s mannen tot waakzaamheid 
aan te sporen. Bovendien is hij hier ook de heldenvader van 
twaalf heldenzonen, die hij allen met vreugde in dienst stelt 


1) Edzardi t.a.p. 442 hecht zelfs nog eenige waarde aan dezen naam, want hij 
acht het mogelijk een dateering voor de interpolatie te vinden, wanneer men in 
de geschiedenis een rijk van dien naam zou kunnen aantreffen! 


Het epos van koning Rother 23 


van zijn heer Rother, en is het noodig, zelfs hun leven offert. 

Het stereotiepe van deze figuur, stereotiep tot in de oudste 
gedeelten van het epos, doet al ernstigen twijfel rijzen aan zijn 
oorspronkelijkheid. Deze man doet nu letterlijk niets anders dan 
praten en wijsheid verkondigen, en dat zijn van die bezig- 
heden die oude eposhelden liefst aan latere indringers over- 
laten. Zoo is het ook hier. Want een merkwaardig toeval 
levert ons het bewijs, dat Berchter inderdaad een betrekkelijk 
jonge figuur in het gedicht is. In het begin, wanneer er 
sprake is van het zenden van boden naar Constantin, treedt 
als raadgever op een „marcgrave der heiz herman” (86), die 
verder nergens meer genoemd wordt. Toch is zijn functie hier 
allerbelangrijkst: hij wijst Luppolt aan als den meest geschikten 
bode. Vóór Berchter was er dus reeds een oudere raadsman ; 
natuurlijk, want zij zijn stereotiep in poëzie als deze. De 
markgraaf, die Herman heette, heeft dus oudere rechten. 
Misschien was dit ‘herman’ oorspronkelijk niet de eigennaam, 
maar de soortnaam; het was dus een ongenoemde krijgsman, 
die aanvankelijk van raad diende, evenals in de Pidrekssaga 
als zoodanig optreedt ‘einn vitr madr’ (cap. 32). 

Maar reeds vroeg deed Berchter zijn intrede in het epos. Hij 
is dan, ik zei het reeds, èn beproefde raadgever èn vader 
van trouwe helpers — de vergelijking met Berhtung uit de 
Wolfdietrich-epen ligt voor de hand; en inderdaad is deze 
figuur kant en klaar overgenomen uit andere gedichten, die 
of reeds de stof der latere Wolfdietrich-epen behandelden, of 
daarmede dit motief gemeen hadden!) Zóó vroeg echter 
kwam Berchter is ons gedicht, dat het onmogelijk is, de ge- 
deelten, die over hem handelen, uit te lichten; hij is met 
het epos vast vergroeid. Een toeval als het Herman-rudiment 
geeft ons de zekerheid, dat er voor den oudst te reconstrueeren 
vorm van het gedicht een nog oudere bestaan heeft van heel 


1) Voor de verhouding van Rother en Wolfdietrich zie mijn opstel Neophilologus 
Vv, 121—]129. 


24 Jan de Vries 
wat eenvoudiger opzet. En wat meer zegt, we zouden den 
trouwen Berchter niet eens graag missen! Hij heeft in R I een 
sobere rol '), die zelfs van treffenden eenvoud is in het gedeelte, 
waar Luppolt en Erwin uit de gevangenschap worden verlost. 
De wijze waarop de diepe deelneming van den vader voor zijn 
ongelukkige kinderen telkens in gelijk-gebouwde versdrietallen 
wordt beschreven, getuigt van ongewone plastische kracht. 

Dat is heel wat anders dan de Berchter, dien onze Arnolt- 
bewerker geteekend heeft. Een man van lange redevoeringen, 
waarin veel voorkomt van God en medelijden, soms op ’t randje 
van het sentimenteele, en altijd in allesbehalve onberispe- 
lijken stijl. Toch aan den anderen kant ook niet een man 
van opdringerig geloof, zooals we hem in R II zullen tegen- 
komen; neen, een vroom held, die in ’slevens laatste dagen 
met zijn gedachten dichter bij God leeft, dan het misschien 
de jonge Rother deed. 

Zoo'n Berchter treffen we nog eens aan, en dan in een ge- 
deelte, dat wij tot nu niet aan den Arnolt-bewerker toeschreven. 
In vs. 1223—1258 houdt hij een rede, waarin hij het plan 
ontvouwt, om de vele armen, die hij aan het hof van Con- 
stantin ziet rondloopen, te helpen: de inleiding dus van het 
gedeelte, dat deze bewerker als terrein van zijn arbeid uit 
koos. Berchter zegt hier ongetwijfeld dingen, die hij in het oude 
epos ook reeds zeide; men denke aan de trotsche woorden 
van vs. 1251—2: „du bist richir dan constantin; warumme 
soldistu an siner spise gin’ Maar er zijn ook andere regels, 
die niet alleen van anderen toon zijn, maar zelfs onmiddellijk 
herinneren aan woorden van den Arnolt-bewerker, als bijv. 
vs. 1246—9: 


1) In de centrale scene, waar Dietherich als smeckeling voor Conetantin's voe- 
ten ligt, wordt hij in 't geheel niet genoemd; ia de schoenenepisode zelfs vervult 
hij geen rol van beteekenis, ofschoon in zulke tovnceltjes blijkens paralelle ver- 
halen een helper volstrekt niet ongewoon is — hij heeft in het epos als eenige 
taak een voorstelling der reuzen te eusceneeren, die de aandacht der hovelingen 
moet afleiden van het avontuur der koningsdochter ! 


Het epos van koning Rother 2 


Jo mochtin sie heime. 

Wole wesen riche. 

Sie lieben (l. leben) iamerliche. 
Daz irbarmit mich sere. 


Immers vs. 1319—20 lezen we: „des livete ville manich 
riche harte iamerliche” terwijl het werkwoord irbarmen bij 
dezen dichter zeer geliefd is: van de vijf keeren, dat het in 
het epos voorkomt, staat het viermaal in stukken van zijn 
hand"). Van minder waarde, maar in dit verband toch ook 
niet geheel zonder beteekenis, is, dat in deze redevoering van 
Berchter enkele woorden voorkomen, die we in het epos nergens 
elders aantreffen, als unrât (1242), irgetzen (1245), mugelich 
(1253). Ik reken tot het werk van dezen interpolator vs. 1241 — 
1250; lichten we deze verzen uit, dan krijgen we bovendien 
een onberispelijke aansluiting van de overblijvende regels: 


‚daz die ellenden mozen genezzen. 
Des der din vater lieze. 

Du bist richir dan constantin. 
warumme soldistu an siner spise sin? 


Ik noemde den Berchter van R II'een man soms van op- 
dringerig geloof. Dat is hij vooral in die gedeelten, die reeds 
door oudere onderzoekers als interpolaties zijn verworpen ; dan 
is het geloof de drijfveer van zijn handelingen en verhalen 
uit den bijbel worden als voorbeelden aangehaald, om de 
juistheid zijner raadgevingen te adstrueeren. Het zal goed 
zijn in een afzonderlijk hoofdstnk op zulke plaatsen dieper in 
te gaan. 


IV. De CHRISTELIJKE INTERPOLATOR. 


Het epos eindigt met het verhaal, hoe Berchter, de nimmer 
stervende en altijd op het heil zijns konings bedachte, tot 
Rother komt, om hem aan te raden zijn laatste levensjaren 


1) Dit zijn de plaatsen 1249, 1304, 1366, 4121, Ia het oude epos staat het 
vs. 1127, bovendien met iets afwijkende beteekenis. 


26 Jan de Vries 


a ea ee a 


in een klooster door te brengen — een raad, dien Rother als 
zoovele andere niet in den wind slaat. Het doet ons vreemd 
aan, die schaker en waaghals nu eens in ernst de monnikspij 
te zien aantrekken, maar.... het naderend stervensuur heeft 
meer jeugdig-overmoedigen tot geestelijken inkeer gebracht. En 
toch, het wil ons niet bevredigen, dit eind van godsvrucht. Maar 
Orendel dan, en Oswald? Deze beide gedichten evenwel zijn 
geheel doortrokken van een religieuze stemming, staan vol van 
wonderen en moralisaties, terwijl de Rother een gedicht is van 
frisschen levensmoed en tintelenden humor. Maar Heimir ging 
toch ook zijn roem begraven in een klooster, en Willem van 
Aquitanië eveneens! Zoo zouden wij ook voor het Rother-epos 
een dergelijk slot kunnen accepteeren, ja, wanneer het dan ook 
maar geschreven was in denzelfden stijl als de rest van het ge- 
dicht. Maar de breedsprakigheid, de onbeholpenheid van uitdruk- 
king, het gebrek aan handeling, de vele frazes, dit alles bewijst 
den lateren oorsprong; nadere bewijsvoering is overbodig, daar 
reeds Edzardi, von Bahder en Wiegand tot hetzelfde resultaat 
gekomen zijn. Het karakter van dit stuk leert men het beste 
kennen uit de uitdrukkingen, die deze schrijver bij voorkeur 
gebruikt. Berchter raadt Rother aan: „vû helf der armin sele 
(5120 en 5158); dezelfde uitdrukking keert terug als „vnde 
helfist och der sele” (5145) en „wir sulin der armin sele 
wegen’ (5174) '). Wat een armoede van taal verraadt de man, 
die kort na elkaar gebruikt de bijna gelijkluidende zinswen- 
dingen: „nu uolge mer konine gote” (5118), du ne uolgis 
mineme rade (5142), nu uolge deme rade min (5157), nu 
uolge mir trut herre min (5169), nu uolge uns konince edele 


1) Het woord sele komt in het geheele epos 10 maal voor. En wel 4 maal in 
dit gedeelto; en 3 maal in een ander geïnterpoleerd stuk, dat van dezelfde hand 
is (vs. 4432, 4448 en 4466). Van de overige drie plaatsen, die tot het oude epos 
behooren, zijn er dan nog twee (2210 en 3690) waar het woord staat in een 
formule, om de waarheid van het gezegdo te bekrachtigen (so mir sele unde lip 
en uffe die sele min); in vs. 2348 eindelijk past het volkomen in den mond van 
Coustautîn’s dochter, die veinst bezorgd te zijn voor haar zieleheil. 


Het epos van koning Rother 27 


_— ee ee a nd 


(5184). De tegenwoordige voorspoed van Rother wordt ge- 
karakterizeerd als: din dinch stunt groze (5128) en weer: 
din dinch stunt grozliche (5165). Dit is wel voldoende ter 
kenschetsing '). 

Op weinig plaatsen wordt zòò de nadruk gelegd op alles, 
wat den vromen Christen in dien tijd ter harte ging, als hier. 
Maar toch, de man die hier zijn opvattingen met geweld het 
oude epos opdrong, heeft ook elders zijn schrijflust niet kunnen 
bedwingen; had hij maar meer talent gehad, hij had onzen 
ridderlijken meisjesroover veranderd in een vromen kruis- 
tochtheld en zijn overmoedige helpers in femelende ridders 
van het heilige graf. In dit verband noem ik vs. 3932—53, 
waar Berchter raad geeft, terwijl hij met Rother zich schuil 
houdt onder de tafel in Constantîn's zaal: daar spreekt hij 
zijn meester moed in door te wijzen op de genade, die God 
bewezen heeft aan Mozes bij zijn tocht door de Roode Zee! 
Nog sterker komt dit uit op de plaats vs. 4385—4458, waar 
de reuzen beraadslagen, of zij Constantinopel zullen verwoesten. 
Widolt, die door Aspriân gewezen wordt op het onheilige van 
zijn voornemen, stort zijn berouwvol gemoed uit in lange zelf- 
verwijten. Ook hier weer dezelfde frazes: daz ime sine dinc 
wole stent. Vnde ime nimmer me ze get. Von ewin wan zen 
ewin (4417—9). In dit gedeelte treft ons eveneens het te pas 
brengen van religieuze verhalen, als de strijd van Michael 
met den duivel, de kruisvinding door Helena en het geloof 
aan het verblijf der zeven apostelen in Constantinopel °). 

Deze interpolator heeft het stuk, waarin Berchter den raad 
geeft om monnik te worden, ingeleid met een beschrijving 
van zijn aankomst. In het oude epos worden dergelijke mede- 
deelingen kort afgedaan; hier echter vinden wij een ongewone 


1) Zie verder het reeds meer geciteerde artikel van Edzardi, die ook wijst op 
woorden, die alleen hier voorkomen, en op de betiteling van Berchter als: der helt 
von MerÂn. 

2) Voor den samenhang vau dit laatste met de bekende plaats in den Wolfdie- 
trich zie Neopbilologus V, 126—7. 


28 Jan de Vries 


uitvoerigheid, en wat nog merkwaardiger is, eerst nadat wij 
van den aankomende allerlei biezonderheden hebben gehoord, 
komen wij op het allerlaatst eerst zijn naam te weten. Nu 
vinden wij in de laatste 1800 regels een dergelijke beschrijving 
driemaal, en telkens zijn er verschillende kleinigheden, die 
wijzen op onderlingen samenhang. In vs. 3496—3511 wordt 
verteld, dat een „alder wigant’’ naar Bari komt gereden om 
„lieve mare” te brengen, nl. het naderbijkomen van een groot 
leger om Rother over zee te vergezellen. Zijn schild wordt 
uitvoerig beschreven, en over zijn uiterlijk hooren wij „vf 
den gurtel gine ime der bart” — De tweede plaats, waar 
Berchter’s rijden wordt genoemd is vs. 4932—4971. Ook hier 
lezen wij: „deme was die bart harte breit’ en nu wordt ons 
zijn kleeding en rusting tot in kleinigheden verteld. 

De drie plaatsen komen overeen in den opzet der beschrij- 
ving — en zij staan daarin ook alleen in het geheele epos. 
Ook zijn er overeenstemmingen in details, waarvan ik er 
reeds enkele noemde). Wij moeten dus dezen samenhang 
verklaren. Twee dingen staan vast. Op de laatste plaats is de 
beschrijving van de hand van onzen interpolatur, want indien 
dit niet zoo is, dan zou ze nog later toegevoegd moeten zijn, 
en het is toch wel erg onwaarschijnlijk, dat er na dezen man, die 
de jongste laag van toevoegsels maakte, nog een ander gekomen 
was, die hier weer de beschrijving van Berchter's aankomst 
verbreedde. Maar daarnaast, wat een onverwachte uitbeeldings- 
kunst, die wij van onzen vromen broeder niet verwacht zouden 
hebben! Die plastiek, maar dan nog krachtiger, en in elk geval 
zuiverder, treft ons vooral op de eerste plaats; hier is ze dan ook 
oorspronkelijk en het werk van den dichter die R IT maakte *). 


1) Vgl. bovendien: Do streich ein alder wigant wol gewazit ouer lant (3496—7) 
en Do guam gestrichtn ouer lant ein snewizer wigant (5080—1); Vude sagete liene 
mere (3497) met er reil durch numare (5090); duz queme manich here man (8500) 
met ime wolgeten sin here man (5083). 

2) Hier voor pleit ook, dat de beschrijving van Berkers baard hier in cen 
vorm staat, die herinnert aan een ander speclmansgedicht. Orendel 88: sen bart 
time uber den gurtel gie. 


Het epos van koning Rother 29 


Maar de interpolator, die zich niet sterk voelde in de beschrijving 
van het bonte ridderleven, zocht naar een voorbeeld om op 
dreef te komen; natuurlijk koos hij uit het oude epos die 
verzen, waar het aankomen van een ridder op de sierlijkste 
wijze werd verteld. 

En dan de tweede passage, die reeds lang de aandacht ge- 
trokken heeft wegens het noemen van wonderdingen als de 
draak capelun en den steen claugestian? Zonder twijfel is 
ook dit uit de pen van onzen schrijver gevloeid. Toen hij in 
het oude epos las, dat na de landenverdeeling Berchter weg- 
reed !), zag hij hier een gelegenheid, om opnieuw een dergelijke 
beschrijving te pas te brengen — en zijn gebrekkige fantazie 
kwam hij daarbij te hulp met zijn geleerdheid. Von Bahder 
meent, dat hier het onmiddellijke voorbeeld het Alexanderlied 
was; daar wordt echter wel gesproken van den bekenden 
wondersteen, dien Alexander uit het Oosten meegebracht 
heeft, maar juist de naam claugestian ontbreekt er, Natuurlijk 
waren er ook prozavertellingen in omloop, meerendeels in het 
latijn geschreven, waarin meer en andere fabelverhalen van 
dezen vorst werden medegedeeld — uit zoo’n bron putte onze 
geleerde schrijver. Maar dan wordt het nòg waarschijnlijker, 
dat juist deze christelijke interpolator aansprakelijk is voor 
dit stuk: de man, die voorbeelden uit de gewijde geschiedenis 
aanhaalt is dezelfde als hij, die zijn beschrijvingen opsiert met 
citaten uit de wereldlijke didactische literatuur. 

De eerste der drie genoemde passages was dus een deel 
van den ouden vorm van R II. Maar niet in haar geheel, 
geloof ik. De schildbeschrijving is hier wel wat al te uit- 


1) Ik meen, dat vóór de iuterpolatie de samenhang aldus was: 


4930 die ros man satilin began 
widir beim in ir lant 
4972 do der herzoge uun meran 
zo deme koninge urlof genam..... 
‚Na 4931 is een regel uitgevallen, want ook in den overgeleverden tekst ontbreekt 
hier het correspondeerende rijm. Stond hier een vers als den Aerren allen sam!” 


30 Jan de Vries 


voerig, om tot het oorspronkelijke epos te kunnen behooren. 
Ook Edzardi meent hier een jongere hand te bespeuren en 
wijst daarbij op de beide woorden bukelen en overglast, die 
overigens niet in oude deelen van het gedicht voorkomen. 
Vooral dit laatste woord is opmerkelijk; we vinden het nog 
eenmaal !) in de mantelbeschrijving van vs. 1858 vlgg., waar 
gefabeld wordt over een wonderbaren karbonkel, en waar ook 
het geleerdheidsvertoon niet ontbreekt, immers 


1870. Dar zv smactiz svze. 
Iz brachtin blat vuze. 
Äspriane zo eren. 


Dit fabelachtige volk wordt ook in den Herzog Ernst ge- 
noemd; en al lezen we daar ook niets van een steen, die door 
hen zou zijn gebracht, toch beweert Von Bahder met stellig- 
heid, dat het juist dit gedicht moet geweest zijn, waaraan de 
interpolator deze mededeeling ontleende. Alsof men ook niet 
elders van deze wezens lezen kan, bijv. in die Buocher 
Mosis, of in Maerlant's Der Naturen bloeme ?). En alsof het 
niet louter toeval kan zijn, dat op deze plaatsen de naam zèlf 
niet staat en in den Herzog Ernst wel! Ook hier dus weer 
kennis geput uit de didactische literatuur van dien tijd. Wie 
nog twijfelen mocht, of een geestelijk interpolator zooveel be- 
langstelling voor wereldsche pracht kon hebben, moet toch 
wel toegeven, dat de beschrijving van dit gedeelte, dat met 
zijn opgeschroefden stijl vol vreemde woorden en rhetorische 
vragen onmiskenbaar het stempel van epigonenwerk draagt, 
zeer wel op rekening te stellen is van een clericus, die in 
een kalm leven van studie uit werken van allerlei aard een 
zeer disparate kennis had opgedaan. 


1) Dit woord komt in de mhgd. literatuur hoogst zelden voor; ik vond het nog 
eenmaal in een geestelijk gedicht, Div chintheit Jesu 76, 68, waar het heet van het 
licht, dat schitterde in de stal, waar Jezus ligt: ein lieht dem liehtes nie gebrast, 
aller lieht ein uber glast. 

2) Die Buocher Moeis, ed. Massmann vs. 1812—1l5; Der Naturen Bloeme I, 
814 vlug. 


Het epos van koning Rother 31 


Er zijn in het epos meer beschrijvingen van sieraden, die 
om hun uitvoerigheid er verdacht uitzien. Natuurlijk ontbraken 
in het oude gedicht allerminst versregels, waarin edelsteenen 
worden genoemd om de pracht van wapenrustingen te ver- 
aanschouwelijken; ze maakten nu eenmaal deel uit der ridder- 
kleedij en zelfs in den heel wat ouderen Ruodlieb lezen we 
van carbunculus, ametistus, berillus en iacintus. De karbonkel 
vooral, de steen die om zijn gewaande eigenschap ’s nachts 
licht af te stralen, in de Middeleeuwen herhaaldelijk genoemd 
wordt, komt in den Rother nog op een andere plaats voor, nl. 
bij de beschrijving van de dochter van Constantîn vs. 4595 vlgg.: 


Dar luchte ein carbukil. 
Dar ne warit nimmir dunkir 
Ouene uz der cronin. 


En hier zijn we te midden van een zwelgen in kostbaarheden. 
Kort voor deze verzen staat 


4587. Da clappende daz gesteine. 
Mit den is perlin cleine… 
An den uore bougin. 
Mit samitte grunin. 
Waren die sadele bezogin. 
Iz in hauen die buche gelogin. 


De autoriteit van een boek aangehaald om de juistheid van 
deze beschrijving te waarborgen is wel erg conscientieus voor 
een speelman, die zich bij het kwistig ten toon spreiden van 
zulken praal meer zal laten leiden door den smaak van een 
ongeletterd publiek, dat zich graag vergaapt aan den groven 
schitterschijn van zelf-ontbeerde weelde, dan door de quasi- 
historische waarheid van zoo’n detail. Maar een interpolator, 
die zich wel bewust is, dat wat hij invoegt, niet tot het oude 
gedicht behoorde, kan behoefte gevoelen aan schijn van echt- 
heid; het kan zelfs nog naiever worden uitgesproken dan hier, 
zooals in de zooeven als onecht verworpen verzen 1853 vlgg.: 


32 Jan de Vries 


Einnen karbulkul schone. 

Vffe dietheriche stunt. 

Der virdructe manich gesmide got. 

Daz wole gelovit ware. 

Ob man dit dar inne nich ne sage. 


Op de laatst besproken plaats is de omvang der interpolatie 
met meer nauwkeurigheid vast te stellen. Vs. 4583 —4 luiden 


Athtich scone urowin 

Mit goldinen eronen 

en vs. 4599 vlgg. Ouene uz der cronin 

Áleiz (ic) vrowin scone.... 


De eerste regels behooren tot de interpolatie. Want 80 
vrouwen versierd met gouden kronen, is dat niet wat te rijke 
overdaad? Temeer waar wij vs. 1828—30 lezen, dat van de 
honderd maagden, die Constantîn's dochter vergezellen, alleen 
daz aller vorderste wif — en dat is natuurlijk de konings- 
dochter zelf — een gouden kroon (dwz. een gouden diadeem- 
vormige haarband) draagt !). 

Of deze plaats nu ook aan denzelfden interpolator mag 
worden toegewezen? Wij tasten hier in het duister. Er is 
geen enkele nadere aanwijzing, dat dit wel zoo zal zijn ge- 
weest, en er waren heel wat meer dichters, die belangstelling 
voor sieraden aan den dag leggen, hoofsche poëten evenzeer 
als fabuleerende monniken. Ook de verwijzing naar een bron 
is geen afdoend argument; in alle speelmansepen komen ze 
voor, op oude zoowel als op jonge plaatsen *). 'tIs dus even- 
zeer mogelijk, dat een ander interpolator hier zijn lust tot 
meedichten niet heeft kunnen bedwingen. 

Met zekerheid meen ik aan eenzelfden man te kunnen toe- 
schrijven de verzen 1826—41, 1850—73, 3502—7, 3938 (of 


1) Ik reken hier tot de interpolatie vs. 4577 —4594, zoodat de Neng wordt: 


1575 do zierede man megede vnde wif 
mit ulize den iren hf. 

4594 Der koninc reit ane sine man 
Under den urowin lossam. 


2) Vgl. Vogt, Salmän und Morolf, p. CXXAVIL. 


Het epos van koning Rother 33 


reeds 3930P)—56, 4385—4458, 4930—71 en 5080—5201. 
Hier en daar zal natuurlijk twijfel kunnen bestaan over de 
juiste begrenzing der interpolaties. Vaak zal men voor zulke 
gevallen de oplossing kunnen vinden in het alleszins be- 
grijpelijke feit, dat op de „naad” versregels uit het oude ge- 
dicht zijn omgewerkt en pasklaar gemaakt voor den nieuwen 
samenhang. Waar het uitlichten der gewraakte verzen een 
geping doet ontstaan tusschen de deelen van het epos, die 
oorspronkelijk aansloten, heeft de interpolator een paar der 
oude verzen geschrapt om voor zijn vindingen een plaatsje 
te veroveren. Bij het zoo vaak betuttelde Rother-epos moeten 
wij toch alle hoop op een restitutio ad integrum opgeven. 


V. WorrFRAT EN PrppiN. 


In RI komt Wolfrât slechts eenmaal voor, en wel in vs. 
2958— 86, een gedeelte, waarin sprake is van het bestuur van 
Rother’s rijk gedurende zijn afwezigheid. Geheel anders is dit 
in R II geworden; nu doet hij den tocht naar Constantinopel 
tot het herwinnen van Rother's vrouw mee en telkens wordt 
hij met nadruk genoemd in het gezelschap van Luppolt en 
Erwin, in wier gunst, ja zelfs, in wier familie hij zich heeft 
weten in te dringen. Daar van het geheele tweede deel het 
galggevecht het centrale punt is, moeten we vóór alles ons 
duidelijk maken, welke beteekenis hij hier heeft. Het vroeger on- 
derzoek is tot het eenstemmige resultaat gekomen, dat de verzen, 
waarin sprake is van Wolfrät nl. 4211—20, 425962 en 
4333 —52, later ingeschoven zijn om hem ook deel aan de 
handeling te geven; er wordt van hem dan ook niet anders 
verteld, dan dat hij dapper vecht en het geslacht der Tenge- 
lingen, waartoe hij behoort, alle eer aandoet. 

Er zijn meer gedeelten, die door vroegere onderzoekers als 
onecht verworpen zijn; daar de argumentatie elders dus reeds 
uitvoerig gegeven is, bepaal ik mij er toe de plaatsen alleen 
te noemen. Edzardi, t. a. p. blz. 437 acht geinterpoleerd vs. 

Tijdschr. v. Ned. Taal- en Letterk. XXXIX 3 


34 Jan de Vries 


3592—93, 3616—17 en 3570—85. Ook in de vs. 3404—55 


zijn stukken, die de toets der kritiek niet kunnen doorstaan. 
Bij de beraadslaging wat te doen na de ontvoering van Rother's 
vrouw door den speelman, houdt Wolfrât eene lange rede, 
waarin hij zieh vooral tot Luppolt wendt, dien hij zelfs aan- 
spreekt als „trut neue min”. Hij vindt tevens gelegenheid te 
wijzen op Berchter, die vroeger Wolfrâts vader geholpen had 
bij de verdediging van zijn land tegen Elvewine. Het stuk 
eindigt met de stereotiepe regels: „sus uermaz sich indeme 
ringe. Daz (l. der) here uon tengelinge”. Luppolt ‘antwoordt 
daarop met de belofte ook voor 20.000 helden met „snewizen 
bronien” te zullen zorgen en zegt dan 


3450. Des si ein tach gesprochin. 
Van hute ober zvelf wochin. 
Her zo bare uf den sant. 
Daz gelouete manich wigant. 
Vor rothere deme richen. 
Harde uromeliche. 


‘t Is toch wel zeer merkwaardig, dat Luppolt hier degene 
is, die vaststelt, wanneer en waar de mannen zich voor de 
reis zullen verzamelen, terwijl deze daarop aan Rother de 
belofte afleggen te zullen komen. Dat kan hier niet oorspron- 
kelijk hebben gestaan. De woorden, waarin de aanwijzingen 
voor de samenkomst der troepen werden gedaan, passen alleen 
in den mond van Rother zelf; dat hier Luppolt ze uitspreekt 
moet berusten op latere omwerking. ’t Is echter onmogelijk 
het gesprek van Wolfrât en Luppolt van elkander te scheiden ; 
we kunnen dus niet veronderstellen, dat eerst door een inter- 
polator de rol van Luppolt werd verbreed ten koste van 
Rother, en daarna door een ander weer de Wolfrâtplaats werd 
tusschengeschoven; de eenig juiste gevolgtrekking is dus, dat 
uit een interpolatie als deze blijkt de nauwe samenhang der 
beide neven Wolfrât en Luppolt. De oude samenhang is in 
dit geval gemakkelijk te reconstrueeren: 


Het epos van koning Rother 35 


3436. War sin mine mage vnde man?!) 
Wir sulin sicherliche uaren. 
Indaz constantinis lant. 
3439. Sprach Rother der helet balt 2). 
3450. des si ein tach gesprochin 
van hute ober zvelf wochin.. (etc.) 


Als de hulptroepen aankomen, worden natuurlijk beide helden 
weer in onmiddellijk verband genoemd; ook nu geeft de samen- 
hang hier de gewenschte opheldering. Als Rother met de 
reuzen te Bari hun komst verbeiden, wordt alleen de aan- 
komst van Luppolt medegedeeld, en ook Berchter, die Rother 
meedeelt, wie er in aantocht zijn, noemt alleen Luppolt. Toch 
ontbreekt Wolfrät niet, want tegelijk met Luppolt komt hij 
ook, en overtroeft natuurlijk zijn neef in aantal der hem be- 
geleidende mannen. Onmiddellijk hieraan sluit de lofspraak op 
de „berische diet’, die Edzardi reeds verwierp; het is echter 
voor den goeden samenhang noodig om de heele figuur van 
Wolfrât te schrappen, zoodat de interpolatie reeds begint met 
vs. 3565. | 

Wanneer het besluit genomen is, dat Rother alleen en als 
pelgrim vermomd het hof van Constantin zal bezoeken, staat 
Wolfrât dadelijk klaar met den raad om toch een begeleider 
mede te nemen. In dit gedeelte zijn reeds eerder fouten aan- 
gewezen; Edzardi heeft voorgesteld in vs. 3678 te lezen „den 
bidde mit dir gan”, en de raad van den hoorn te laten uit- 
spreken door Luppolt. Dit is reeds een groote verbetering; 
maar daarmede zijn nog geenszins alle moeilijkheden opge- 
heven. Want zou Luppolt zijn hoorn aanbieden aan Rother 
om daarop het teeken van het gevaar te geven? 't Was 


1) In plaats van deze vraag stovd misschien een regel, waarin Rother zich 
wendde tot zijn mage vnde man. De vorm, dien wij nu vinden, kan beinvloed 
zijn door AspriÂns woorden in vs. 3379— 80. 

3) Dit ie de eenige plaats, dat Luppolt als epitheton heeft „der helit balt”. 
Ook dat wijst op een fout io de overlevering. Rother wordt echter herhaaldelijk 
zoo aangesproken (vs. 989, 2250, 4693), eens ook genoemd Dietherich der helit 
balt (2636). 


36 Jan de Vries 


natuurlijk Rother's eigen hoorn, waarvan het blazen „die 
bezechenunge”’ zal zijn, en dat wordt ook duidelijk uitge- 
sproken door Aspriâns woorden „verneme wir din horn” 
(3686), waar din niet anders kan beteekenen dan „van Rother”. 
Nu is 't wel waar, dat een kleine emendatie hier de moeilijk- 
heid kan opheffen nl, door in vs. 3680 te lezen „nu nim daz 
gôde horn din”; maar dan blijft het toch nog bevreemdend, 
dat het een ander is, die Rother den raad van den hoorn 
geeft. Het antwoord van Áspriân wijst er nog op, dat pas te 
voren Rother gesproken moet hebben; in de plaats van vs. 
3666—84 zal dus oorspronkelijk gestaan hebben één enkele 
rede van Rother, die aan zijn volgelingen meedeelt zijn plan 
om „in walleres wise” te gaan, om Berchter mee te nemen, en 
de afspraak van den hoorn. Slechts een latere behoefte om 
Wolfrât en Luppolt meer invloed op den gang van zaken toe 
te kennen was de aanleiding, om te verdeelen over meer aan- 
wezigen wat hier aanvankelijk door één persoon gezegd werd. 
Van interpolatie is op deze plaats geen sprake meer; het heeft 
hier het karakter van een diepgaande bewerking aangenomen, 
waardoor de oude samenhang voor goed vernield is !). 

Ook in de „swertleite” (vs. 4996—5079) wordt Wolfrât 
met nadruk genoemd, als hij met zijn volgelingen, die ge- 
prezen worden als „wundirin kone man” aan het hof te Aken 
komt. De geheele swertleite staat in uiterst los verband met 
den inhoud van het epos; hier is alleen sprake van Pippîn, 
die een zoon van Rother heet, en tot ridder geslagen wordt, 
als hij volwassen is. Het stuk is gehaast en oppervlakkig ge- 
schreven; de stijl maakt een slordigen indruk door de gedach- 
telooze herhaling van dezelfde woorden; de gebeurtenissen 
worden vluchtig aangeduid; alleen de aankomst van Wolfrât 
valt op door iets grootere uitvoerigheid. Daar wij het slot 


1) Ik wil er nog op wijzen, dat in deze verzen het rijm man: gûn driemaal voor- 
komt, wat dus, ingeval één dichter dit bad geschreven, niet zou pleiten voor zijn 
poëtisch kunnen, te meer waar eeu dezer plaatsen onmiddellijk verbonden is met 
het rijm man: getân. En hier juist wordt Wolfrât genoemd! 


Het epos van koning Rother 37 


van het epos, de raad van Berchter om monnik te worden 
reeds als later toegevoegd leerden kennen, zou deze swertleite 
van Pippîn het epos moeten besloten hebben; inderdaad wel 
een merkwaardig eind voor een gedicht, dat beschrijven wil 
de wijze, waarop Rother zich zijn vrouw tot tweemaal toe moet 
veroveren. 

In vs. 4765—95 staat de geboorte van Pippîn. Op den dag 
dat Rother zijn land bereikt, heeft ook de bevalling van zijn 
vrouw plaats. Dit herinnert ons aan v. 2943—6, waar wij 
lezen na het verhaal van de eerste schaking: 


Alse rother ouer mere quan 
Do wart die urowe lossam. 
Swanger einis kindis. 

Einis seligin barnis. 


Het is wel vreemd, dat bij de aankomst in Bari beide 
malen een dergelijke mededeeling wordt gedaan. Maar na de 
eerste schaking is het een logische afsluiting van het verhaal, 
en hier ontbreekt ook alle verband met Pippîn. Maar anders 
is dit na den tweeden tocht van Rother; nu gebeurt zelfs op 
denzelfden dag van de aankomst de bevalling, die door Lup- 
polt aan den gelukkigen vader wordt medegedeeld. Het ver- 
haal van den doop wordt ons zelfs niet bespaard. En dat 
alles om toch maar het verband te leggen tusschen Rother 
en Pippîn! 

Dat het inderdaad hierom te doen is, bewijzen de slotregels 
dezer passage. Daarin wordt verteld, dat deze Pippîn later bij 
Berte den beroemden Karl ses en 

4792. Von du ne sulit ir dit lit. 
Den andren gelichin nit. 


Wandit so manich recht hat. 
Danne imme die warheit instat. 


Terecht verwijst von Bahder hier naar de regels 3490—1 


Von du nis daz liet 
Von lugenen gedichet niet, 


38 Jan de Vries 


waarmede de eerste plaats, waar van Pippin sprake is, be- 
sloten wordt. Hier lezen wij vs. 3482—6, dat Wolfrât en de 
zijnen voor Rother hebben weten te verwerven: 
.….. die uil goten. 
Pipinchis mvder. 
van deme uns Karlr sit bequam. 


Vnde eine magit lossam 
Die gode sancte gerdrut. 


Edzardi meent, dat alleen deze betuigingen van historische 
onaanvechtbaarheid later zouden zijn toegevoegd. Maar wat 
voor man moet dat geweest zijn, die op deze beide plaatsen 
de betrouwbaarheid van reeds in het gedicht meegedeelde 
zaken in het biezonder wilde releveeren? Zoo zorgzaam voor 
anderer reputatie zijn de interpolatoren heusch niet; zij trachten 
echter wel hun eigen valsche waar een schoonschijnend etiket 
op te plakken en niet anders deed deze man: zijn reclame van 
echtheid verraadt juist den namaak. Wiegand beweert wel, dat 
de aanknooping met de Karolingen niet geheel „auszumerzen’”’ 
is, en dat Pippîn het middelpunt is van zeker echte plaatsen — 
maar deze opmerkingen bewijzen niets. Een naam, die niet in 
een gedicht thuis hoort, kan gemakkelijk in zeer oude deelen 
worden ingelascht en al zijn sommige nieuwigheden in een 
epos niet zoo maar weg te laten, dan zijn ze daarom toch nog 
niet echt, maar hebben we alleen de aanwijzing, dat de inter- 
polatie hier werd tot een veel dieper gaande bewerking. 

Dus ook nu treffen we Wolfrât- aan verbonden met een 
later ingevoegde figuur; op alle plaatsen waar we hem vonden 
genoemd, was zijn samenhang met het oude epos zeer los: 
hij neemt aan de handeling geen deel, of waar hij het doet 
ligt het er duimendik op, dat hij er feiteiijk niets uit te 
richten heeft. En waar is hij nu nog meer in het gedicht, 
deze frazenheld? In vs. 4656—7 waar hij Constantin helpt 
ontvangen na de galgscene, in vs. 4142—5 waar hijij een 
buitensporig groote menigte helpt inschepen, in vs. 4865 —72 
waar hij bij de landenverdeeling zijn belooning niet misloopt. 


Het epos van koning Rother 39 


ee eee 


Belooning waarvoor? als hij in het galggevecht oorspronkelijk 
niet meedeed. Zou er dus een oude redactie denkbaar zijn, 
waarin deze held den heelen tocht meemaakte, maar niets 
anders uitrichtte dan helpen bij inschepingen en ontvangsten ? 
Dat is toch wel al te kras om aan te nemen. Hoe zou de 
dichter van R II er toe hebben kunnén komen om op zoo 
onbeholpen manier dezen homo novus van het epos aan de 
handeling te laten deelnemen? Waarom zou hij hem dan zoo 
zorgvuldig van alle plaatsen, waar inderdaad handeling is, 
geëcarteerd hebben ? 

Wolfrât is de crux geweest van elk vroeger onderzoek. En 
wel vooral omdat men hem niet voldoende aandurfde. De 
gedeelten waarin het noemen van dezen held alleen maar aan- 
leiding was om het Beiersche volk in de hoogte te steken, 
waren gemakkelijk te herkennen als jongere invoegsels — 
maar op die andere plaatsen, waar inwendige en vooral uit- 
wendige kritiek geen vat op hem hadden, meende men den 
lastigen indringer niet kwijt te kunnen raken. Zoo kwam 
Edzardi tot de gekunstelde theorie, dat deze figuur in het 
epos langzamerhand zou zijn gegroeid. Eerst werd deze Wolfrât 
door den man, die op grond van de oude sagemotieven het 
epos nieuw bewerkte, toegevoegd, om meer kleur aan de be- 
schrijving, meer afwisseling in de personen te brengen — 
daarna kwam er een ander, die het geslacht der Tengelingen 
verbond met deze vrij onbeduidende figuur. Zelfs neemt hij 
aan, dat een latere bewerker, aanknoopend aan de reeds aan- 
wezige Beiersche tendenties, Wolfrât nog meer verheerlijkte 
en ook Luppolt en Erwin naar voren bracht. Maar dan waren 
er twee schrijvers geweest, die de een na den ander, de 
Beieren in het gevlei hebben willen komen, want is het noemen 
van het geslacht der Tengelingen in. dit verhaal van een 
koning, die te Rome zetelt, niet reeds een concessie aan Zuid- 
duitsch particularisme? En dit zou door een ander later nog 
eens zijn aangedikt door het Beiersche volk met naam en 
toenaam te vermelden? Deze oplossing der moeilijkheden lijkt 


40 Jan de Vries 


mij zeer irrationeel. Het is het epos reeds genoeg geweld 
aangedaan, dat er een dichter zoo weinig smaak had, dat hij 
de sage, die feitelijk in Zuid-Italië en Constantinopel speelde, 
zoo plompweg ging verbinden met een localisatie in Beieren — 
het is waarlijk niet noodig, aan te nemen, dat dit tweemaal 
gebeurd zou zijn. Ik wil hiermede geenszins beweren, dat 
alle plaatsen, waarin van Wolfrât sprake is, door één man 
moeten zijn toegevoegd. Dat ís niet noodig en niet waar- 
schijnlijk ook. Als ik straks ga spreken van een Wolfrât- 
interpolator, bedoel ik daarmede alleen, dat deze man in het 
epos bracht de figuur van den ridder der holle fraze als ver- 
tegenwoordiger der Beiersche familie der Tengelingen en, bij 
uitbreiding: van het geheele Beiersche volk. En daarna kwamen 
er kleine peuteraars, die vonden, dat deze nieuwe held nog 
niet consequent genoeg in het epos was doorgevoerd en die 
hem daarom noemden, waar het schijnen kon, dat hij niet 
mocht worden gemist. Van zulken kunnen versregels afkomstig 
zijn als (3592—3) „vnde wolfratin. vnde manigen helet guten”, 
of 3616—7: „Vnde wolfraten. Si giengen uile drate”, of ook 
4142—5: „Wolfrat der wigant. Nam achzich dusint bi der 
hant. Vnde brachte si uile scire. Zo eime sconin kiele” en 
dergelijke meer. Hoe is het ooit uit te maken, wie zulke 
regels toevoegden en wanneer zulks geschiedde? De speelman, 
die het gedicht reciteerde, kon even goed op de gedachte komen, 
dat het niet noemen van den held van Tengelingen een fout 
was in den opzet van het gedicht, als de klerk, die het gedicht 
afschreef. En evenzeer kan één man, gedreven door een ietwat 
kleingeestige behoefte naar volledigheid, tegelijk overal der- 
gelijke lacunes hebben opgemerkt en verbeterd; deze veronder- 
stelling is althans even mogelijk als die, dat langzamerhand 
de oneffenheden in het epos werden gladgestreken. 

Maar, zoo zal men mij tegenwerpen, in het oude gedicht 
vinden wij reeds tweemaal dien naam van Tengelingen ge- 
noemd. Op de eerste deze beide plaatsen is sprake van het 
regentschap tijdens Rother's afwezigheid. Men wil het opdrâgen 


Het epos van koning Rother 41 


aan Berchter, maar deze weigert, omdat hij te veel zal zijn 
blootgesteld aan de vijandschap der omringende vorsten — hij 
wijst daarom Amelgêr aan, om te Rome de regeering zoolang 
waar te nemen, te meer daar Berchter den tocht, die tevens 
dient om zijn eigen kinderen te bevrijden, wil meemaken. 
Aldus geschiedt en dit wordt verteld: 


144. deme bevalen sie die cronin. 
vnde daz gerichte zo rome. 
an eime vil schonin ringe. 
her was won tengelingen. 


Deze wonderlijke laatste twee regels worden nu merkwaardig 
belicht door vs. 2943 vlgg., waar we lezen, dat gedurende de 
de afwezigheid van Rother inderdaad een strijd is uitgebroken. 
Emelger is gestorven, en daarvan hebben zes markgraven ge- 
bruik gemaakt, om in zijn plaats hun pretendent Hademar 
von Diezen tot koning te maken. Maar velen zijn Rother 
trouw gebleven en hebben zijn rijk verdedigd 


2958. unze lofhart daz swert genan. 
Aenim (l. an enim) schonim ringe. 
Der was uan thendelinge. 
Des koningis amelgeres sune. 


Als Rother dan terugkomt, keert hij zich onmiddellijk tegen 
zijn vijanden, en hij trekt op naar Berne en gaat de bergen 
in, waar zich Wolfrät met een groot leger bij hem voegt. 
Van dezen tocht hooren we niets; zooveel te meer van wat 
er in zijn afwezigheid gebeurt; een speelman, gezonden door 
Constantin, komt in Bari en weet door list Rother's vrouw 
weer naar haar vader te voeren. Daarna komt Rother terug 
en hoort de droevige tijding. 

Het verhaal is hier wel wat verward. Eén ding begrijpen 
we: die nieuwe krijgstocht van Rother is noodig, om den list 
van den speelman mogelijk te maken; en tot het oude epos 
kunnen dus twee dingen gehoord hebben: Rother's onmid- 
dellijk vertrek na zijn aankomst te Bari en het verhaal van 


492 Jan de Vries 


de gevechten gedurende zijn afwezigheid. Die strijd wordt ge- 
motiveerd door een wisseling van regent gedurende Rother's 
afwezigheid; Amelgêr stierf, zijn zoon volgde hem op, maar 
vijanden, ’t zij dan binnen-, ’t zij buitenlandsche, trachtten van 
deze gelegenheid gebruik te maken om Rother's rijk te bemach- 
tigen. Tot zoover is alles helder. Maar nu komt daar in eens het 
verhaal van de twisten tusschen die graven van Diezen en Ten- 
gelingen. En daarmede raakt de geheele localisatie van het 
oude epos in den war. Dààr is Rother koning te Rome, die 
het grootste gedeelte van den tijd te Bari verblijf houdt, de 
plaats vanwaar hij zich inscheept naar het Oosten. Hoe komt 
het rijk van dien Italiaanschen vorst onder het regentschap 
van een Beierschen graaf, en hoe kan dat zelfde rijk gevaar 
loopen door de hebzucht van een ander Beiersch potentaatje ? 
Als er toch ergens in het gedicht sprake is van een Beiersche 
tendenz, dan is het wel hier — en indien wij tot het besluit 
moesten komen, dat dit gedeelte niet uit te lichten is, dan 
zouden wij daardoor tot verreikende conclusies gedwongen 
zijn. Immers, dan zou deze inmenging van Beiersche traditie 
moeten worden toegeschreven aan den dichter van R II, en 
dan zou dus van den aanvang af het epos bedoeld zijn geweest 
als indirekte verheerlijking van het Tengelingen-geslacht. De- 
genen, die wèl willen erkennen, dat zulke plaatsen, waar de lof 
der Beieren openlijk gezongen wordt, geïnterpoleerd zijn, maar 
niet durven aannemen, dat het regentschapverhaal ook latere 
bewerking is, moeten dan hun toevlucht nemen tot wel heel 
zonderlinge verklaringen. Wat ook te denken van een dichter, die 
met veel uitvoerigheid vertelt, hoe de twisten waren bij Rother’s 
afwezigheid, eensklaps dien Hademar van Diezen totaal ver- 
geet, als de rechtmatige koning optrekt om zijn belagers te 
" verslaan? Het inmengen der Beiersche locale traditie op deze 
plaats kan niet anders dan secundair zijn. Dit is het resultaat, 
waartoe wij moeten komen bij een onbevooroordeelde beschou- 
wing der stof; zij, die naar allerlei verklaringen zoeken om 
hier de Beiersche toespelingen te rechtvaardigen, deinzen terug 


Het epos van koning Rother 43 


voor een verwerping dezer regels, omdat zij in den tekst 
vastgeworteld schijnen. Hoe kan ’t ook anders? Er was in het 
oude gedicht reeds sprake van strijd tijdens de afwezigheid 
van Rother; de dichter, die hier wilde praten van de Beiersche 
graafjes had dus regels, die voor zijn verhaal pasten, voor het 
grijpen. En moeilijk maakte hij het zich niet; hij nam ze in hun 
geheel over en paste zijn zakelijke mededeelingen er handig 
tusschen. Tot zulke oude regels reken ik bijv. vs. 2951 en 
2957, die ik niet gaarne aan een lateren bewerker zou willen 
toeschrijven, de eene om zijn metrischen vorm, de ander om 
het kernachtige van de uitdrukking. Gemakkelijk te elimi- 
neeren zijn de regels 2958—9, waardoor de veel betere samen- 
hang ontstaat: unze Wolfrat daz swert genam, des kuningis 
Amelgeres sune. Maar het uitlichten van de verzen over 
Hademar von Diezen lijkt onmogelijk, en wij moeten voors- 
hands berusten in de zekerheid, dat ze jong zijn en dat de 
oude tekst onherroepelijk is verloren. 

Wie waren die Amelgêr en die Wolf hart !), die het regent- 
schap waarnamen? Twee willekeurige namen misschien, die 
de dichter uitzocht uit de lange lijst der namen, die vroe- 
geren en lateren epischen dichters ten dienste stonden. Hij had 
van de namen, die hij koos, geen lastige consequenties te 
vreezen, daar ze toch uitsluitend hier optraden. Edzardi t. a. p. 
blz. 436 heeft gedacht aan Amelung (Amelolt) von Garten 
en diens zoon Wolfhart; het zoeken van prototypen uit de 
middelhoogd. sagenliteratuur kan wel dienen tot beter begrip 
dezer epische figuren; maar men mag daaruit in geen geval voor 
den Rother een‘samenhang met de Longobardische sagenkringen 
afleiden. Indien de dichter hier twee willekeurige andere namen 
gekozen had, was dit in den samenhang van het epos vol- 


1) Het Heidelborgsche handschrift geeft op deze plaatsen do namen Lofhart en 
Wolframm; maar hoe merkwaardig ook de coïncidentie is, dat juist hier Wolfràt 
een anderen naam draagt, ik wil deze afwijking niet misbruiken ten gunste van 
mijn theorie, omdat hot hs. vaak de namen verkeerd spelt op de plaatsen, waar 
ze ’t eerst genoemd worden. 


dà Jan de Vries 


komen onverschillig geweest, en had men daaruit misschien 
de verwantschap met heel andere sagen of zelfs mythen 
kunnen bewijzen. 

Een later bewerker heeft dus een Beiersch geslacht willen 
verbinden met den beroemden sagenkoning Rother en daarbij 
gebruik gemaakt van de twee figuranten, die in het epos 
zelf geen enkele rol hadden en hem dus de gelegenheid 
gaven om met hen te doen, wat hij wilde. Hoe kwam deze 
man op een dergelijken inval? A priori staat wel vast, dat 
hier een speelman het epos bewerkt heeft; hij zag er immers 
niet tegen op om hier en daar de traditie grondig te wijzigen 
en flinke stukken opnieuw te dichten. Hij vindt welgevallen 
“in het beschrijven van hoofsche vormen; hij maakt zijn 
Wolfrät tot een voorbeeld van dapperheid en „zucht”; het 
Beiersche volk wordt geprezen om zijn prachtlievendheid : 


3584. iz scienet den beyeren imer mer an. 
Da ist noch manich wat ziere man. 


Dat is een dichter, die gewend is aan hoven te verschijnen 
en te zingen van den glans en den moed der edele ridders; 
hij weet te vleien, om straks zijn belooning des te grooter te 
ontvangen, een belooning die niet is afgemeten naar het ge- 
smaakte kunstgenot, maar naar de gestreelde ijdelheid. Als 
hij na eenigen tijd aan een ander hof optreedt, zal hij zijn 
woorden wel weten te draaien naar den zin der nieuwe mees- 
ters; maar misschien ook is hem de zoete taal des hovelings 
een gewoonte geworden, omdat hij zich voor langen tijd aan 
het hof dier graven van Tengelingen heeft verbonden. Want 
dat zijn streven uitgaat naar de verheerlijking van dit geslacht 
is duidelijk; de man spreekt het zoo openlijk mogelijk uit; zijn 
vleierij Is ons daardoor zelfs wel wat grof en onbeschaamd. 

Maar wat was de reden, dat hij juist dit gedicht ontadelde 
door het den adel dienstbaar te maken? En wat had hij voor 
met zijn toevoegsels?. Om deze vragen te beantwoorden kunnen 
ons twee opmerkingen helpen. Wolfrât wordt herhaaldelijk 


Het epos van koning Rotber 45 


mmm en 


genoemd de neef van Luppolt, en ten slotte wordt hij be- 
leend met Osterriche, Behein unde Polan. Een Beiersch ge- 
slacht met die landen beleend, wat kan dat anders beteekenen, 
dan uitdrukking te geven aan de verlangens, die in het Beiersche 
volk leefden, dat een man van hun stam den keizer in macht 
op zijde zou streven? Het is haast vermetel om in een tijd, dat 
Hendrik de Leeuw den strijd aanbond met den machtigen Bar- 
barossa, een Beiersch gravengeslacht het uitzicht te openen op 
de kroon van Oostenrijk, maar het was dan ook vleitaal, die 
in een gedicht van zuivere fictie minder reeël klonk en toch 
het nationaliteitsgevoel zal hebben gestreeld. 

En waarom heet Wolfrât de neef van Luppolt? Hier zijn 
de bedoelingen, naar het mij voorkomt, heel wat direkter. 
Luppolt was de zoon van Berchter von Merân, en door deze 
verwantschap werd Wolfrât dus in nauwe, relatie gebracht 
met de hertogen van Merân. Dat doet de dichter niet- alleen 
door veel nadruk te leggen op het neefschap, maar in vs. 3422 
vlgg. laat hij Wolfrât vertellen, dat Berker indertijd zijn vader 
geholpen had in den strijd tegen Elvewine, zoodat dus een 
innige band tusschen beiden was ontstaan. Het is bekend, dat 
in de tweede helft der 12de eeuw een paar Beiersche ge- 
slachten den titel voerden van hertog van Merân. In 1153 
kreeg graaf Konrad I[ van Dachau van keizer Frederik 
Barbarossa de titel van hertog van Merân, Kroatië en Dal- 
. matië. Maar dit duurde niet lang, want toen het den keizer 
later nuttig voorkwam om zich de genegenheid van een ander 
adelsgeslacht te verzekeren, schonk hij den titel opnieuw weg 
en nu aan Berthold IV van Andechs, aan wien + 1178 werd : 
vergund dezen hertogtitel te voeren. Dit gebeurde, ofschoon 
toen nog leefde de graaf Konrad III van Dachau, die natuurlijk 
zich ook hertog van die landen noemde ; zoo een verhooging van 
ridderlijken staat was echter een goedkoop middel om eergierige 
vorsten trouw te doen zijn aan de belangen van den keizer !). 


1) Bij deze uiteenzetting heb ik de voorstelling gevolgd, die Riezler in zijn Ge- 
schichte Baierns geeft. 


46 Jan de Vries 


" We kunnen dus vermoeden, dat in de jaren voor en na 
1178 een heftige rivaliteit tusschen de huizen van Andechs 
en Dachau bestond. De graven van Andechs nu waren het 
machtigste geslacht in het Zuiden der Huosigau ; in hun familie 
waren bezittingen te Thanning, Wolfratshausen en andere 
plaatsen ten Z. W. van München; in 1157 werden bovendien 
de bezittingen van twee linies door het uitsterven van een 
familietak in één hand vereenigd, en wel in die van de na- 
komelingen van een zekeren Arnolt, die zich bij voorkeur 
graven van Diessen noemden. Dit geeft een biezondere be- 
teekenis aan dien Hademar van Diezen, die Rother's rijk 
durft aan te vallen. Zij waren de nieuwe usurpatoren van de 
hertogelijke waardigheid in de geschiedenis, zij werden in het 
epos degenen, die op onrechtmatige wijze de macht der Ten- 
gelingen tot zich wilden trekken. Op een lijn komen dus te 
staan de graven van Dachau en die van Tengelingen. Edzardi 
heeft aangetoond, dat met de laatsten bedoeld zijn de graven, 
die hun naam voerden naar een plaatje aan de Chiemsee; zij 
hadden uitgestrekte bezittingen aan Chiemsee en Wagingersee, 
zelfs in het Gasteindal, het Wiener Wald, Friaul en Hessen. 
De veronderstelling lijkt mij niet al te gewaagd, dat zij zich 
hebben verbonden met de Dachauers, en daarom door onzen 
dichter met hen vereenzelvigd zijn. Voor hem was de aanma- 
tiging der Andechsers een onmiddellijke aanslag op de familie 
der Tengelingen zelf — hij stelde dus tegenover elkander de 
geslachten Diezen en Tengeling. 

Edzardi heeft in oorkonden een en ander over deze families 
gevonden; het is niet veel: hoofdzakelijk akten, waarbij graven 
uit dit geslacht als getuigen optreden. Bovendien zijn de gegevens 
alleen uit de 11de en het begin der 12de eeuw, zoodat ze voor 
de jaren om 1180 geen nader licht verstrekken. Maar ook, als 
eenmaal meer hiervan bekend mocht worden, is het nog niet 
te verwachten, dat wij juist een Ilademar van Diezen of een 
Wolfrât van Tengelingen zullen ontmoeten. De dichter zal 
zich wel gewacht hebben, de toenmalige heerschers zelf in 


Het epos van koning Rother 47 


het epos te laten optreden; het was immers een verhaal uit 
overouden tijd, zoodat de verbinding met personen uit de 
12de eeuw wat al te brutaal anachronisme zou geweest zijn. 
Het was genoeg de familie te noemen, haar aanspraken onbe- 
wimpeld te vermelden en haar meer glans te verleenen door 
ze te maken tot paladijnen van den beroemden Roomschen 
koning Rother. 

En hoe moeten we nu beoordeelen den samenhang met de 
Pippînplaatsen? De vs. 3476 vlgg. geven ons een duidelijke 
vingerwijzing, naar het mij voorkomt, want daar lezen wij 


Do reit ein helet iunge 
Gegen tengenlingen. 

Daz was der helit wolfrat. 
Als uns daz buch gezalt hat. 
Mit wie getanen eren. 

Sie rothere deme herren. 
Gewunnin die uil goten. 
Pipinchis mvder. 


Hier helpt immers geen andere verklaring, dan dat éénzelfde 
dichter Wolfrât en Pippîn noemde. Maar in de swertleite 
wordt Wolfrât ook met nadruk genoemd — met veel meer 
nadruk dan de oude sagehelden. Hoe anders dit te verklaren dan 
daardoor, dat één dichter de Wolfrâtfiguur èn de Pippînplaatsen 
toevoegde? Want anders komen wij te staan voor onoplosbare 
raadsels. Indien eerst een bewerker Pippîn in het gedicht 
had gevoegd, waarom had dan een latere interpolator Wolfrât 
juist met deze jonge gedeelten verbonden. Dan zou ook vs. 
3476 vlgg. òf tot het werk van twee verschillende dichters 
moeten behooren, òf wij zouden de Pippînplaatsen moeten 
rekenen tot verschillende interpolatie-lagen. En aan den anderen 
kant, wanneer de Pippîn-dichter geschreven had na den Wolfrät- 
interpolator, wat was dan de reden geweest, dat hij juist 
zooveel belangstelling toonde voor deze stroopop en helden als 
Luppolt en Erwin links liet liggen? 

Wij worden gedwongen tot de gevolgtrekking, dat één be- 


48 Jan de Vries 


werker in het gedicht invoegde de Wolfrât- en de Pippîn- 
plaatsen. 't Moge op het eerste gezicht vreemd schijnen, dat 
dezelfde man den roem van een klein Beiersch geslacht wilde 
verhoogen en tevens den sagenheld Rother genealogisch ver- 
bond met het Karolingengeslacht ; in werkelijkheid is dit samen- 
gaan der beide tendenzen zeer begrijpelijk. Uit beide immers 
spreekt een gelijke eerbied voor roemruchte familierelaties ; 
uit beide een neiging om de sagenstof aan te knoopen aan 
historische gegevens. Het is een volkomen logische gedachten- 
gang, dien wij hier aantreffen: het geslacht der Tengelingen 
wordt verheven in de achting der menschen door ze te ver- 
binden met de figuur van den beroemden sagenkoning Rother 
en deze Rother op zijn beurt wordt in de oogen van het 
Duitsche publiek weer machtiger door hem te maken tot 
stamvader van de Karolingers. Eerbied voor poëtische traditie 
had deze man niet, en al evenmin was het een dichter, die 
oude stof wist om te scheppen tot iets nieuws, zooals een 
andere tijd dat eischte; maar het was een handig speelman, 
die zijn publiek doorzag en wist hoe hij het pakken moest; 
een oud epos kon uit de mode raken langzamerhand en dan 
werd het tijd er wat anders op te vinden — dit gedicht werd 
opnieuw aantrekkelijk, toen het een bondgenoot werd van poli- 
tieke aspiraties. 


VI. De BELEENINGEN. 


In den loop van ons onderzoek is het gebleken, dat het 
epos telkens van een nieuw slot werd voorzien. Indien wij 
deze later aangehechte verlengstukken wegnemen, eindigt het 
gedicht met een bericht, hoe Rother zijn helden als belooning 
voor hun hulp met verschillende rijken beleende. Ook in dit 
gedeelte heeft de vroegere kritiek reeds gewezen op meer of 
minder onoorspronkelijke stukken. Edzardi is het eerst tot een 
resultaat gekomen. En een resultaat, dat ook nu nog grooten- 
deels kan worden gehandhaafd; in zijn reeds meermalen aan- 


Het epos van koning Rother 49 


gehaald Germania-artikel (blz. 440 —442) heeft hij een even ver- 
nuftige als aannemelijke oplossing van de voornaamste moeilijk- 
heden gegeven — vooral is van belang het daar geleverde 
bewijs, dat de regels 4873 vlgg.: „done gewas bidem mer. 
Weder sit noch er, Ne chen so stadehafter man etc”, niet op 
Wolfrât kunnen slaan, maar oorspronkelijk van Rother gezegd 
moeten zijn. Hieruit blijkt dus reeds, dat de Tengelingen- 
plaats is geïnterpoleerd. 

Ik kan alleen niet meegaan met zijn hypothese, dat vs. 4826 
niet zou hebben geluid: „lech he die richen scottelant”, maar 
„lech he die richen scatlant”. Het trouwens door hem zelf 
reeds geopperde bezwaar, dat dit scatlant in het mhgd. onbe- 
kend is, volstaat om deze veronderstelling terug te wijzen. 
Bovendien: dezelfde regel komt ook voor vs. 4834, waar deze 
rijken aan de tien reuzen worden toegewezen; op de eerste 
der beide plaatsen is dus een vergissing van een afschrijver 
de oorzaak, dat de regel hier reeds werd gezet, waarvan het 
onmiddellijk gevolg was, dat “de verzen die vertellen van 
Grimme’s belooning hier te vroeg worden medegedeeld; in 
den ouden samenhang ware het toch onbegrijpelijk, dat als 
eerste van alle beleeningen die van dezen reus stond. 

Edzardi komt tot de conclusie, dat de beleening oorspron- 
kelijk verhaald werd in zeer algemeene trekken; hij wijst aan 
het oude gedicht toe de verzen 4823—4 (4825—6?) 48538, 
4873—82, Hierin wordt dus verteld, dat Rother zich niet 
tevreden stelde met het schenken van schatten en rossen, 
maar landen uitdeelde aan zijn trouwe helpers; toen zat hij, 
machtig als geen koning voor of na hem, in zijn rijk, als een 
voorbeeld voor wie een rechtvaardig heerscher wil zijn. Edzardi 
laat hierop volgen de beleening van Luppolt en Berchter, het 
wegrijden der reuzen en wat daar verder bij aansluit. Dit 
laatste nu komt mij niet geheel juist voor. Voor mij is de 
beleening afgeloopen met vs. 4873—82; dat is 't einde van 
zijn mildheid; hij heeft zich een trouwe reeks leenmannen 
verzekerd en is daarom een oppermachtig vorst, evenals de 

Tijdschr. v. Ned. Taal- en Letterk. - XXXIX 4 


50 Jan de Vries 


keizer van het Duttsche rijk zijn volstrekte macht alleen kon 
uitoefenen als hij verzekerd was van den steun en loyauteit 
zijner leenmannen. Men zou uit aesthetische overwegingen 
hier gaarne tevens het geheele epos besluiten, maar dit is 
een moderne, en vrees ik, zelfs zeer subjectieve opvatting, 
die als basis van tekstkritiek tot zeer gewaagde gevolg- 
trekkingen kan leiden. De dichter van R II zal hier dan 
ook niet de pen neergelegd hebben, maar eerst heeft hij 
nog beschreven hoe de verschillende helden huiswaarts rijden; 
zij waren immers met hun mannen uit hun landen opge- 
trokken om Rother op zijn tweeden tocht te vergezellen, hij 
moest dus plichtsgetrouw ook mededeelen, dat ze na afloop 
van de gevaarlijke reis weer van Rother afscheid namen. 
Dit wordt dan verteld in de regels 4897—4914, 4927 —4931, 
4971—4989. Het stuk besluit dan met de klacht van Rother, 
dat hij alleen achterblijft en de belofte, dat hij steeds bereid 
zal zijn om allen, die zijn hulp komen inroepen, van dienst 
te zijn. 

Indien het gedicht oorspronkelijk zoo eindigde, is het tot 
het einde toe logisch opgebouwd. De regels 4873 vlgg., die 
ik beschouw als slot van het geheele epos, komen dan in 
elk geval tot hun recht als gelukkige afsluiting van de kort 
en terloops behandelde beleening. Dit is niet het geval, 
indien wij de beleening van Luppolt en Berchter, zooals 
Edzardi dit doet, ook als echt beschouwden, want dan zou 
het een hinderlijke toevoeging zijn aan de beleenings-scene. 
Men zou aan dit bezwaar tegemoet kunnen komen, door de 
verzen, waarin over Luppolt gesproken wordt, te verplaatsen 
naar een vroeger gedeelte van de landverdeeling; maar dan 
zou de gave samenhang van den tekst, zooals die door Edzard! 
gerestitueerd is, uiteenspatten en daarmede zelfs de geheele 
emendatie in gevaar worden gebracht. Er zijn nog meer be- 
„waren aan het behoud dezer verzen verbonden. Immers, 
indien de schrijver in biezonderheden treedt over de belee- 
ning van Luppolt en Berchter, waarom zou hij dan niets mee- 


Het epos van koning Rother 51 


deelen betreffende Erwin en de reuzen, die toch stellig recht 
hadden op een even groote belooning als Luppolt? Men kan 
misschien daartegen aanvoeren, dat de reuzen niet in aan- 
merking konden komen voor een beleening — en voor deze 
opvatting is wel het een en ander te zeggen, al mogen we 
daarbij niet uit ‘toog verliezen, dat de reuzen meermalen zeer 
menschelijk worden voorgesteld en Äspriân zelfs koning genoemd 
wordt. Het niet beleenen van Erwin zal men echter steeds als 
een lacune moeten gevoelen; en om aan dit bezwaar tegemoet 
te komen, zou men de regel 4846, waarin Erwin Spanje krijgt, 
en die nu staat voor de slotregels 1873 vlgg., moeten ver- 
binden met de vs. 4885 vlgg., waar van Luppolt's beleening 
sprake is. Een zoo radicale verplaatsing zal men toch wel 
niet aandurven. 

Daarom geloof ik, dat alle detailleering der beleenings- 
scene moet worden toegeschreven aan een jongeren bewerker. 
Het is begrijpelijk, dat men in later tijd begeerig was daar 
meer van te weten; het verhaal was te mat, wanneer slechts 
in het algemeen werd verteld, dat Rother landen in leen 
gaf aan zijn voornaamste helden; men wilde hooren, welke 
rijken dat waren, en de speelman, die gaarne pronkte met de 
kennis, die hij had opgedaan, liet voor de nieuwsgierigen 
de landen van half Europa de revue passeeren. Nu was men 
voldaan ! 

Al is 't dus verklaarbaar, dat een of ander speelman zulke 
toevoegingen maakte, en al kunnen dus, theoretisch gesproken, 
op elk tijdstip van den langzamen groei van ons epos, deze 
biezonderheden zijn toegevoegd, toch is er wel een aanwijzing, 
die ons meer licht kan schenken aangaande dit gedeelte. In 
de vorige paragraaf zagen we, dat de beleening van Wolfrät 
moet worden toegeschreven aan den dichter, die dezen graaf 
van Tengelingen in het gedicht bracht; immers het toewijzen 
van Oostenrijk, Boheme en Polen aan een Beiersch vorst 
strookte met de toenmalige nationale aspiraties. Bovendien 
blijkt uit de swertleite, dat de Wolfrâtdichter met de belee- 


52 Jan de Vries 


me 


ningsverzen nauwkeurig rekening houdt, want hij laat dan 
alle helden uit hun nieuwverworven rijken aankomen. Ik 
zie hierin een aanwijzing, dat de Wolfrât-interpolator degene 
is, die de beleening in details ging uitwerken. Hij zag hier 
de mogelijkheid, om de Oostenrijksche aspiraties der Beieren 
in het gedicht tot uiting te brengen; maar daar het niet wel 
mogelijk was, om Wolfrât alleen een rijk te doen deelachtig 
worden, heeft hijij er tevens het een en ander bij gefanta- 
zeerd over de andere helden van het epos. Ik wijs er in dit 
verband nog op, dat alle afzonderlijke beleeningen worden 
ingeleid door een paar regels met algemeenen inhoud; ook 
dit kan wijzen op de werkzaamheid van een en denzelfden 
dichter |). 

Nog behooren tot dezen interpolator de verzen 4990—5. 
Dat inderdaad de dichter, die Wolfrât en de Tengelingen in 
het epos voegde, ook deze regels heeft geschreven, blijkt uit 
den zeer hoofschen toon (vromeliche en mit grozin erin); 
maar vooral afdoend is de stoplap „unde andere Rotheres 
man’’, dien wij ook aantreffen in een ander stuk van dezen 
bewerker, nl. in vs. 4262. De reden der toevoeging is dui- 
delijk. De swertleite was niet onmiddellijk te verbinden met 
het oude epos-slot. Want dit eindigde met Rother's droef heid, 
wanneer zijn helden van hem wegrijden. Dat moet nog even 
herhaald, om daarna te kunnen beginnen met het verhaal van 
de latere gebeurtenissen in Rother's rijk. Vroegere onder- 


1) Ik beu mij zeer wel bewust, hier geen dwingende bewijsgronden te kunoen 
aanroeren. ’t Ís inderdaad zeer wel mogelijk. dat de beleening van :Wolfrät de 
eenige toevoeging was van den Tengelingen-interpolator; en dat er reeds mede- 
deelingen over Luppolt en Berchter in het epos stonden. We komen dan echter tot 
cen zeer ingewikkelde voorstelling van de geschiedenis dezer episode; want wij 
moeten dan miustens drie lagen onderscheiden, nl: 

1°, oud: de beleening van Luppolt, Berchter (en Erwin ?). 
2°, de Wolfiät-beleening. 
3°, de belcening van de reuzen (ea Erwin ?). 

Dit bezwaar wordt in elk geval ondervangen door mijn voorstelling van de zaken. 
‘t Behoeft nauwelijks gezegd, dat dergelijke toevoegingen volkomen overeenstem- 
mep met het hoofsche harakter van den Wolfràt-interpolator. 


Het epos van koning Rother 53 


zoekers hebben gemeend deze regels te moeten scheiden van 
de swertleite, omdat hier een tegenspraak is in de opgave 
van het aantal jaren, dat verliep tusschen Rother’s thuiskomst 
en de swertleite. Immers de regels 4994—5. 


Mit grozin erin daz iz war. 
Zuei unde zvencik iar. 


keeren terug als 5006—7: 


Mit grozin erin daz iz war 
Uier vn zvencit iar. 


Maar het verschil van deze getallen rechtvaardigt toch 
waarlijk niet, hier aan verschillende schrijvers te denken, 
zooals bijv. Edzardi doet. Want indien ’t getal 22 tot een 
interpolatie zou behooren en daarentegen 24 als stereotiep 
getal tot het oude gedicht, dan blijft daardoor de tegenspraak 
even onverklaarbaar. Wat moet toch den man, die vs. 4994—5 
letterlijk zou hebben nageschreven naar vs. 5006—7, bewogen 
hebben, om hier het getal 24 tot 22 te veranderen en daar- 
door een tegenspraak te maken, waarvoor geen enkele aan- 
leiding bestond? Wij moeten hier veeleer denken aan een ver- 
gissing van een coplist‚ of aan een nonchalance, zooals die 
zoo vaak in de speelmans-epen voorkomt, vgl. de verschillende 
aantallen der manschappen, die Arnolt in den strijd volgen, 
of den Orendel, waar „vierzehen hundert man” in vs. 1564 
in vs. 1661 geworden zijn tot „vierzehen tusent.” Voor der- 
gelijke geheugenfouten verwijs ik ten overvloede naar de 
behartenswaardige woorden, die Panzer in zijn Hilde-Gudruu 
pag. 90—99 aan deze kwestie wijdt. 

Een paar beleeningen liet ik tot nu toe buiten beschouwing. 
Ze worden medegedeeld in de vs. 4835 vlgg. en 4847 vlgg.; 
om hun onderlingen samenhang te toonen, druk ik ze naast 
elkander af: 


54 Jan de Vries 


4835. Dorringen uri brabant. 4847. Sazzen uni turinge 


Vriesen un hollant. Plisnin un suuruen 

Gaf he uier heren. Gaz (1. gaf) he zen grauen. 
Die mit ime waren. die mit luppolde waren. 
Vz irlande gevarin. Ouer mere geuaren. 


Die hetten herzogin namen. her nam irallir gude ware. 


Niemand heeft nog begrepen, wie die vier, resp. tien heeren 
waren, die plotseling deze rijke buit te verdeelen krijgen. Deze 
plaatsen zijn dan ook stellig van zeer laten oorsprong. Ze zijn 
zelfs niet toe te schrijven aan den Tengelingen-bewerker, daar 
deze overal welbewust zijn interpolaties aanbrengt; hij kan 
daarom stellig niet aansprakelijk worden gesteld voor de belee- 
ning van deze ongenoemde graven en hertogen. Indien wij er op 
letten, dat de landen, die worden uitgedeeld op beide plaatsen 
vier in aantal zijn en dit viertal telkens in twee regels wordt 
medegedeeld, dan blijkt het dadelijk, dat deze namen de kern 
‘van die verzen zijn. Een later interpolator, ’t zij speelman of 
clericus, kwam bij het hooren van de verschillende landen, 
een of ander relletje in de gedachten, waarin allerlei landen 
paarsgewijze werden opgesomd; hij heeft dit te pas willen 
brengen en daarvoor eenige versregels gemaakt, die niet den 
minsten samenhang vertoonen met het epos en bovendien ge- 
tuigenis afleggen van zijn dichterlijke onmacht, daar hij voor 
beide plaatsen bijna dezelfde woorden en rijmen gebruikte. 
Dorringen in vs. 4835 is natuurlijk een verschrijving voor 
Lotringen, dat in het verband der volgende landen veel beter 
past. In elk verspaar worden dus alleen geographisch-bijeen- 
hoorende landen genoemd, wat ook een aanwijzing is voor 
hun herkomst uit een of ander catalogisch gedicht. 

Maar nog zijn we niet aan het eind van de lange lijst der 
bewerkers, die hun sporen in dit gedeelte hebben achterge- 
laten. Ook de interpolator, dien we in $ IV leerden kennen, 
heeft hier het een en ander toegevoegd. Dit geldt, zooals we 
reeds opmerkten van het gedeelte vs. 4932—4971, waarin 
verteld wordt, hoe de grijze held van Merân wegrijdt. In 


Het epos van koning Rother 5IJ 


DD enne eenen nemen nen 
De 


onmiddellijk verband met deze regel staan vs. 4893—6, waarin 
ook alweer sprake is van Berchter's baard; nergens in het 
epos wordt daarover gesproken als juist op deze plaatsen — 
ik kan dat niet anders verklaren dan door ze terug te voeren 
op denzelfden interpolator. De onechtheid van vs. 4915—26 
is reeds eerder aangetoond; de samenhang met het onmiddellijk 
voorafgaande stuk is zoo gebrekkig, dat men wel gedwongen 
is aan te nemen, dat een paar regels zijn uitgevallen; de 
inhoud is zeer onbeduidend: leeg gepraat over de noodzake- 
lijkheid zijn beloften te houden. De moralizeerende toon schijnt 
mij te wijzen op den christelijken interpolator ; maar dit is ook 
de eenige aanwijzing. Het is daarom evenzeer mogelijk, dat een 
ander dit ijdele gepraat inlaschte; we treffen dergelijke alge- 
meene opmerkingen over de verplichtingen van eerlijke ridders 
ook aan in den mond van den Wolfrät-bewerker, die bijv. 
vs. 3515 vlgg. er den nadruk oplegt, dat het christenplicht 
is zijn bloedverwanten te helpen. 

Met grooter zekerheid zijn de vs. 4859—64 te rekenen tot 
het werk van den christelijken interpolator. Ze luiden: 


Hie sagit uns der richtere. 

Von deme leiden mere. 

Dat is den urouin (l. vromin) allin hf. 
Die bosin die ne gelouent is nit. 

Sine hant der uromechede nicht getan. 
Vn in getruweder geinen man. 


Deze merkwaardige zijn natuurlijk niet oud. Men heeft ze 
beschouwd als een inleiding van de onmiddellijk volgende Wolfrât- 
beleening, zoodat ze dan een soort verdediging zouden vormen 
voor de inlassching dezer versregels. Op andere plaatsen, vooral 
waar het Pippîn betreft, heeft inderdaad de Wolfrât-interpolator 
de autoriteit van zijn maaksel door dergelijke verzekeringen 
willen steunen. Maar hier rijzen toch bezwaren tegen deze opvat- 
ting. Het woord richtere immers vinden wij nog eenmaal aan het 
slot van het gedicht, waar de lezer verzocht wordt een gebed 
te doen voor den maker van dit epos. En hier herkennen wij 


56 Jan de Vries 


zonder eenigen twijfel den christelijken interpolator, die het 
werk, dat hij zoo even heeft neergeschreven op deze zeer 
gebruikelijke manier afsluit. De speelman, die de Wolfrât- 
figuur inlaschte zal stellig niet aldus zijn epos, dat voor 
reciteeren bestemd was, hebben besloten. Dan echter zijn ook 
vs. 4859—64 van denzelfden christeliijjken interpolator, die 
hier te midden der beleeningen een mogelijk opduikenden 
twijfel aan de juistheid van deze verwarde mededeelingen den 
kop tracht in te drukken. Een aanwijzing te meer, dat hier 
een geestelijke schreef vind ik in de volgende woorden, waar- 
mede de Silvester van Trier en de Kaiser-kroniek beginnen 
en die een opmerkelijke gelijkheid van gedachte verraden: 


8. die tummen dunkit iz arbeit, 
sulen sie immer icht gelernen 
odir ir wisheit gemeren. 
die sint unnuzze 
vnde phlegent niet gûter wizze, etc. 


VIT De REUS GRIMME. 


Bij de verdeeling van de landen en in de swertleite treedt 
een reus op, die Grimme wordt genoemd; tot loon voor zijn 
diensten wordt hem zelfs blijkens vs. 4827 —9 iets toegewezen, 
waarvan we echter niet eens zeker kunnen uitmaken of het een 
land dan wel een stad is. In vs. 5020 komt hij te samen met 
Aspriân en Widolt bij de swertleite, en in vs. 5054—5 lezen wij: 

Widolt vnde grimme. 
Liefen indeme ringe. 

Overigens treedt hij slechts sporadisch in het epos op. Zoo 
wordt vs. 4247—8, tijdens het gevecht tot bevrijding van 
Rother, waarin deze reas niet handelend optreedt, gezegd dat 
hij luid uitroept: „Sie ne koment niemer hinne.” Ook wordt 
hij genoemd in de beraadslaging van de reuzen over het lot 
van Konstantinopel. 

In RI ontmoeten wij hem reeds. Wanneer tijdens Dietherich’s 


Het epos van koning Rother sy 


bezoek aan de kemenade van Constantin’s dochter de reuzen 
een voorstelling geven om de aandacht der hovelingen af te 
leiden, doet ook Grimme mede: 


2171. Grinme zvelif clafter spranc 
So datin die anderin al intsamt 
Her greif einin vngeuogen stein... 


Dit herinnert ons aan vs. 1049—51, waar wij van Widolt lezen: 


zwene steine her in de hant nam. 
De wref dier grimmiger man. 
Daz dar vz vor du vlamme. 


In de Friderich-episode treedt Grimme op om de aandacht 
van Aspriân te vestigen op den losgebroken reus Widolt; en 
onmiddellijk hierna wordt deze ook weer ‘dene grimmigen 
man’ genoemd. En nog op een plaats vinden wij kort na 
elkander dit epitheton van Widolt en den reus Grimme, nl. 
vs. 4247 vlgg., waar de laatste een paar onbeduidende woorden 
spreekt en daarop van Widolt gezegd wordt: Do zuoch der 
grimmige man. Ein wafen daz was ureisan. 

Grimme wordt niet genoemd, als de ‘reuzen onder Aspriân 
„aankomen; van de naamlooze troep zijn het doorgaans alleen 
Áspriân en Widolt, die handelend optreden. Ook de verge- 
lijking met de Pidrekssaga leert ons, dat tot het oude gedicht 
wèl deze beide reuzen behoorden, maar niet Grimme. Dit wekt 
reeds het vermoeden, dat deze reus in het mhgd. epos later kan 
zijn ingevoegd; zijn rol is buitendien even vaag en onbeduidend als 
onder de helden die van Wolfrât. 't Komt mij daarom waar- 
schijnlijk voor, dat Grimme ontstaan is uit het epitheton van 
Widolt. Het krachtigste bewijs voor deze meening kunnen wij 
ontleenen aan de eenige plaats in het gedicht, waar Grimme 
inderdaad iets doet, nl. de hierboven geciteerde regels 2171 vlgg. 
De rolverdeeling bij het optreden der reuzen „an deme Poderamis 
houe” is zeer vreemd en niet in overeenstemming met de functie, 
die de reuzen elders in het gedicht hebben. Widolt loopt natuurlijk 
met zijn stang rond, Aspriân maakte een of anderen acrobatischen 


58 Jan de Vries 


toer, en Grimme doet een sprong van twaalf vademen en grijpt 
den buitengewoon grooten steen. We zagen reeds, dat elders in 
het gedicht Widolt met dergelijke steenen omgaat. Ook is Aspriân 
hier „der riesen spilemau’”’, en we mogen dus van hem meer 
verwachten dan dat hij alleen „sich ubirwarf”’. Zouden de 
regels misschien oorspronkelijk geluid hebben: 


da vbir warf sich asprian. 
Der was der riesen spileman. 
Mit grimme her zvehif clafter spranc? 


De ontwikkeling van epitheton tot eigennaam kunnen wij 
duidelijk zien aan vs. 4293-4302. Daar wordt verteld van 
speellieden, die in het gevolg van Ymelôt waren, dat zij door 
de reuzen getuchtigd werden. Maar het bevel daartoe geeft 
hier „der helet Grimme’, van wien toch een dergelijke macht 
over ‘de andere reuzen niet kan worden verwacht. Het hand- 
schrift heeft „der helet grimme’”’, en dat is de goede lezing ; 
dan wordt met dezen reus Widolt bedoeld en dan is ook 
begrijpelijk, dat onmiddellijk daarop verteld wordt van een 
„Spileman, die widolden ouch hie uore intran”. 

Hetzelfde kan het geval geweest zijn in vs. 1666, waar 
voor het eerst van Grimme gesproken wordt. tIs in de 
Friderich-episode en Widolt is juist losgebroken. „Do sprach 
ein riese die hiez Grimme: Iz wirt hie vbil inne. Ich sie 
widolde varen” Waarom treedt hier plotseling uit de tot nog 
toe naamlooze reuzengroep, die Äspriân en Widolt begeleidt, 
deze reus als een afzonderlijke individualiteit naar voren, 
alleen om Aspriân te waarschuwen voor Widolt, terwijl iets 
verderop de reus, die Widolt de stang uit de hand neemt, 
ongenoemd blijft? De te lange versregel is naar inhoud en 
vorm ongetwijfeld aldus te emendeeren: do sprach ein riese 
grimine. Een latere bewerker heeft hier toen gedacht aan een 
reus, die Grimme heette, een opvatting waarin hij gesteund 
werd door een plaats als vs. 4293 vlgg.; maar omdat hij wel 
wist, dat hiervóór deze reus nergens in het epos voorkwam, 


Het epos van koning Rother 59 


heeft hij hier ingelascht de woorden „die hiez”’, Hiermede was 
een nieuwe figuur in het epos gekomen, die stellig den wensch 
van menigen hoorder bevredigde, om nog maar wat meer van 
die reuzen te hooren. Zij waren het humoristische element 
van het epos, en bij het publiek van kermissen en markten 
zullen het vooral de vecht- en slatooneelen van Widolt zijn 
geweest, die ’t meeste boeiden. Het publiek blijft zich in alle 
tijden gelijk: het grappigste vindt het volk altijd het argu- 
ment van den stok, dat dan ook opgeld deed in de klassieke 
comedie, in het middeleeuwsche speelmansgedicht, in het blij- 
spel van de renaissance, tot in onze dagen in het Jan Klaassen- 
spel van de poppenkast. 

tIs zelfs bevreemdend, dat de speellieden van dezen reus 
niet meer hebben gemaakt. Hier was geen traditie, die ze 
bond; ze hadden nu aan hun eigen snaaksche invallen eens 
volop kunnen toegeven. De eenige verklaring is deze, dat de 
omzetting van epitheton tot eigennaam betrekkelijk laat plaats 
had, zoodat de gelegenheid ontbrak om van deze figuur nog 
veel te maken. De Wolfrât-interpolator vond hem reeds in 
het epos, want hij noemt hem bij landenverdeeling en swert- 
leite; maar hij was niet de dichter, om zich veel aan dezen reus 
te laten gelegen liggen; de hoofsche speelman zal wel den neus 
hebben opgetrokken voor de ruwe boert van zijn collega, die zich 
moest voegen naar den smaak van een onbeschaafd straatpublick. 

Natuurlijk heeft de Christelijke interpolator de reus Grimme 
ook in het gedicht aangetroffen ; maar hij heeft nog minder gevoel 
voor den burlesken geest van deze lievelingen der volksfantazie ; 
hij herschept ze tot vrome helden, die in hun kleinmoedigheid 
karikaturen zijn van de ontzaglijke reuzen; in de beraadslaging 
over Constantinopel neemt ook Grimme aan het gesprek deel! 
Hier is het onmogelijk den naam te elimineeren en te vervangen 
door het epitheton als aanduiding van een der beide andere 
reuzen: het beste bewijs, dat deze interpolator geen schuld 
heeft aan de schepping van dezen figurant, maar hem kant en 
klaar in het gedicht vond, toen hij het begon te bewerken. 


\ 


60 : Jan de Vries 


VIII. KARAKTERISTIEK DER BEWERKERS. 


Als oudsten interpolator hebben wij leeren kennen den 
man, die de Arnolt-figuur in het epos invoegde, en dien ik 
kortheidshalve zal aanduiden als A. Zijn kunst vertoont groote 
overeenstemming met die van den dichter, die het oude 
Rother-gedicht verlengde tot het epos R I+II. In $ is 
uiteengezet, hoe deze man er toe kwam de nieuwe figuur van 
Árnolt in te voegen; het bleek toen, dat de oneffenheid der 
voorstelling van de gebeurtenissen in het gedicht de aanleiding 
was om het verhaal beter sluitend te maken. Zoo een belang- 
stelling in den logischen opbouw van het gedicht is allereerst 
te veronderstellen in een speelman, die bij het voordragen 
zich de lacunes voortdurend bewust werd en er naar streefde 
het epos zoo afgerond mogelijk te maken. Het poëtische 
kunnen van dezen dichter is heel wat minder dan van den 
dichter van het epos zelf; levendige dialoog of scherpe uit- 
beelding mogen we niet van hem verwachten; wat hij te 
zeggen heeft, vertelt hij op een beetje alledaagsche en lang- 
dradige manier. Hij heeft het dan ook niet gewaagd, zich vrij 
tegenover het epos te plaatsen; trouwens het scheppen van 
een geheel nieuwe held als Arnolt viel hem haast te zwaar. 
Waar hij uit het oude epos personen haalt om ze ìn zijn 
verzen te pas te brengen, tracht hij ze in hun oude rol te 
handhaven. Maar zelfs dit consequent toe te passen lag boven 
zijn macht: van Áspriân maakt hij meer een schatbewaarder 
dan een reuzenkoning, Berchter wordt overal te pas gebracht 
waar maar van raadgeven sprake is. 

Wat hem duidelijk onderscheidt van den ouden speelman 
is zijn door en door godsdienstigen aanleg. Het gevecht, waarin 
Arnolt Rother bevrijdt, geschiedt in het teeken des kruises; 
het stuk waarmee het verhaal van Dietherich’s vrijgevigheid 
is verbreed, getuigt van een geest van christelijke barmhar- 
tigheid. Dan is hij ook wat benepen in zijn opvattingen; hij 
voelt zich niet thuis bij machtige edelen en overmoedige 


Het epos van koning Rother | 61 


Pe enemmenn 


helden, maar bij hen, die berooid zijn en de ridderlijke hoven 
afloopen om te azen op de kruimels, die daar van de tafels 
vallen. Een paar regels als vs. 4043—5: 

Do hette gebuuvit harte 


Mit dusint marken. 
Die ime rothere gaf. 


geven een verrassenden kijk op het praktisch-alledaagsche van 
‘smans gedachtengang. Hij was misschien een dier ver- 
loopen geestelijken, die hun schamel brood verdienden als 
reizende speellieden ; meer speelman dan clericus door zijn be- 
langstelling voor den goeden vorm van het epos, meer geeste- 
lijke dan speelman door het overwegen zijner religieuze ge- 
voelens. 

Den Wolfrât-interpolator noem ik B. Dat was een man van 
geheel anderen stempel! Ik heb hem reeds gekenschetst als 
een hoofsch dichter, die er op uit was in het gevlei te komen 
van plaatselijke grootheden, van wie hij voordeel verwachten 
kon. Daar wij in R II herhaaldelijk getroffen worden door 
overdreven hoofsche beschrijvingen, die vaak een scherpe 
tegenstelling vormen met de omringende verzen, waar het 
ridderlijke milieu meer als van zelf sprekend wordt beschouwd 
en minder opzettelijk wordt geteekend, vermoeden wij, dat 
deze B-interpolator ook op andere plaatsen dan juist in Wolf- 
rât-episoden is bezig geweest. In het biezonder heeft hij uit- 
geweid in zijn lof van Berchter, voor wien hij de oude, be- 
scheiden rol van beproefden raadsman en vaderlijken vriend 
uitbreidde tot die van een grijzen held, die het jongere 
geslacht ten voorbeeld strekt van zucht en vromicheit. Men 
denke hier aan een paar regels als vs. 3354 vlgg., waar Berchter 
aan Rother zijn dank betuigt voor de genade aan Luppolt 
bewezen, en woerden gebruikt als deze: 

hude hat din truwe. 

die aldin zveht genuwet. 
Der din uatir plegete 
Die wile daz he leuete 


62 Jan de Vries 


Het is vooral die truwe, waarop deze dichter den vollen 
nadruk legt. In vs. 448199 spreekt Rother op zijn beurt 
weer zijn dankbaarheid uit tegen Berchter; en hier hooren 
we weer: 

Nu laze dich got der guode. 


Durch sin otmode. 
Geniezen aller truwin. 


Zoo heeft deze bewerker misschien op meer punten aan het 
epos geschaafd ; vooral de vergevingsscene aan Luppolt na den list 
van den speelman is van uitgezochte hoofschheid. Haast pathe- 
tisch klinken verzen als deze: 


3322. Waz bedorfte ein got kene (l. kneht) 
Richetumes mere. 
Behelde he truwe un ere. 


Deze dichter, die ten bate van Beiersche edelen de muze 
exploiteerde, kende ook reeds een begin van vrouwendienst. 
Wanneer Aspriân in de aanwezigheid der vrouwen Constantin 
een bûlslae wil geven, raadt Berchter der riche (een kenmerkend 
epitheton van dezen bewerker, vgl. ook vs. 3422 en 4261) 
hem dat „gezoginliche” af, immers: „Hie sal die zucht uore 
gan.” Geen wonder, dat de koningin dan ook woorden van lof 
aan hem wijdt, en hem noemt een held, „zo allin trowin irwelt”’ 
(4699), een lofspraak, die de interpolator bezegelt met een 
„des beherdint die buch die warheit.” 

De laatste bewerker, dien ik C noem, was weer een man 
van godsdienstigen aard. Maar heel anders weer deze, dan A. 
Wat bij A is de religieuze grondtoon van zijn geheele wezen, 
waarmee al wat hij schrijft doortrokken is, dat is bij C een 
vurige liefde voor het christelijk geloof, die in alles en door 
alles wil arbeiden ad maiorem Dei gloriam, een clericus, die, 
ware hij meegetogen naar het Heilige Land, de heidenen door 
den gloed van zijn overtuiging had kunnen bekeeren, maar 
die nu, zijn leven vegeteerend in een duffe kloostercel, zich 
beijvert de goddelooze volkshelden te herscheppen in vrome 


christenridders. In den loop van ons onderzoek zagen we ook, 
dat hiij heeft ingevoegd de uitvoerige beschrijvingen van 
Berchter's weg- of aanrijden en van sieraden, waarin hij allerlei 
elders gelezen of gehoorde wonderverhalen te pas bracht. 
Daarin uitte zich bij hem de echt-middeleeuwsche scholastieke 
behoefte om te fabelen van de wonderen der natuur, die de 
heidensche wetenschap aan de christelijke wereld had leeren 
kennen. Het moge ons vreemd voorkomen, dat een ongeschokt 
vertrouwen in het christelijk geloof samen gaat met een 
kritiekloos aanvaarden der resultaten van zuiver profane spe- 
culaties; wij kunnen het samengaan van deze beide eigen- 
schappen in één man uitstekend begrijpen, indien wij slechts 
bedenken, dat ook onze Maerlant zoowel hartstochtelijke kruis- 
liederen als een zeer bezadigden Lapidaris schreef. 

't Scheppen van een nieuwe figuur heeft C niet gedaan; het 
lag ook niet op zijn weg dit te doen, daar hij voor het epos 
zelf weinig belangstelling had en zeer zeker er niet naar 
streven zou om het te brengen tot een volkomener, geslotener 
geheel. Toch is hem een handig schrijverstalent niet te ont- 
zeggen, al ligt zijn kracht meer in het breed beschrijven en 
het kleine detailwerk dan in het zetten van forsche lijnen of het 
geven van zwaar relief. Trouwens het eerste is ook noodiger 
voor vrome meditaties — en hier vertoont zich de dichter als 
een klerk, die door zijn uitgebreidere geletterde kennis een 
rustigen, vlotten stijl gekregen heeft. 

Behalve de gedeelten, die ik hem reeds toewees, wil ik nog 
tot zijn werkzaamheid rekenen vs. 364—385, reeds eerder 
door von Bahder als onecht verworpen. Hier wordt de kerkerscene 
van Luppolt en Erwin verbreed met een vroomgetinte be- 
schrijving, hoe zij aanroepen den God, „der Adamen gebilidote”, 
en dat de beide gevangen helden zich „in cruces stal” neer- 
werpen, om God om hulp te smeeken. 

Deze laatste interpolator zal tevens degene geweest zijn, die 
het epos voor goed schriftelijk fixeerde, — uit alles blijkt, 
dat hij niet is een speelman, die een gedicht, dat in mondelinge 


Het epos van koning Rother 63 


Á 4 


64 Jan de Vries 


traditie leeft, door een nieuwe omwerking aantrekkelijker wil 
maken voor een luistergraag publiek. Trouwens zulk geleerd- 
heidsvertoon, als wij vinden in de sieraadbeschrijvingen, en 
de preektoon der vrome bespiegelingen zijn kwalijk bedoeld 
om gereciteerd te worden; hier zien wij den man met de pen 
in de hand, die het oude epos niet meer bezield voelde met 
den heerlijk-luimigen geest van den speelman, maar het ge- 
schreven gedicht als een brok traditie becomntentarieerde en 
overschreef. 

Zijn voornaamste zelfstandige schepping is Berchter's raad om 
kluizenaar te worden. Ik kan niet aannemen, dat hier de 
interpolator, zooals Edzardi meent (t. a. p. blz. 431) op dit 
idee gekomen is, omdat een zekere Perhtoldus comes blijkens 
oorkonden tot 1151 in een klooster geleefd heeft. De voor- 
beelden voor een dergelijke moniage waren zoowel in de 
literatuur als in het werkelijke leven der middeleeuwen talrijk 
genoeg — en bovendien vinden wij bij C geen spoor van 
eenige biezondere vereering voor dezen adellijken monnik, wat 
toch wel het'geval zou zijn geweest, als hem het vrome levens- 
einde van den graaf Perhtoldus tot deze beschrijving zou hebben 
geïnspireerd. Terwijl de B-interpolator zich uitput in hoffelijk- 
heden en voortdurend spreekt van Rother der riche en Berker 
der riche, heeten deze beiden bij C zonder eenig epitheton 
Rother (5094, 5102, 5146, 5178, slechts éénmaal „der riche” 
5116) en Berker (5103, 5107, 5114, 5147 en 5183). — 
Edzardi heeft gemeend, dat deze bewerker een monnik uit 
Fulda was en Leitzmann heeft zeer onlangs PBB 42, 516 
deze zelfde bewering herhaald. In het Hannoversche fragment 
staat nl. „vnde uare wir hin tzo uulde”, terwijl het Heidel- 
bergsche hs. de lezing geeft: „vnde zewir hin zo walde.”” De 
redenen waarom hier de voorkeur gegeven wordt aan het 
fragment, dat overigens een jongeren vorm van de overlevering 
geeft dan het volledige hs. zijn nog al zwak. Edzardi neemt 
er aanstoot aan, dat Rother in het bosch kluizenaar zou worden, 
daar dit anders niet de gewoonte was van helden; bovendien 


Het epos van koning Rother 65 


beteekent ‘sich munichen’ gewoonlijk niet het zich terugtrekken 
in een kluizenaarscel, maar de intrede in het klooster. Deze 
bezwaren wegen toch licht in vergelijking met het toekennen van 
zooveel gezag aan een lezing van het Hannoversche fragment '), 
en voor hem, die in een epos niet jaagt naar plaats- en andere 
namen om daaraan verreikende conclusies te verbinden is 
juist in dit gedicht, dat nergens zulke toespelingen bevat, 
het invoeren van den naam Fulda niet zeer aannemelijk. 

De interpolator C kan niet tegelijk de schrijver van het 
Heidelbergsche handschrift zijn geweest, daar wij hier allerlei 
copieerfouten vinden tot in de gedeelten door C toegevoegd. 

Volgens de onderzoekingen van Edzardi en von Bahder is 
het Heidelbergsche hs. door een Neder- of Middelfrankischen 
afschrijver gecopieerd, en zou het teruggaan op een Beiersch 
origineel. Indien wij met den schrijver van dit origineel onzen 
clerieus C mogen vereenzelvigen — en waarom nog aan te 
nemen, dat een Beiersche afschrijver nog eerst het handschrift 
van C zou hebben gecopieerd, voor het zijn reis naar Noord- 
Duitschland aanvaardde? — dan is het waarschijnlijk, dat het 
tijdstip van de werkzaamheid van C niet al te ver van dat der 
vervaardiging van ons bandschrift af ligt. Vrij algemeen wordt 
het Heidelbergsche hs. gedateerd op het eind der 12de eeuw; 
het komt mij voor, dat hierbij ook wel meespreekt de wensch 
de overlevering van dit epos zoo vroeg mogelijk te stellen. 
De eerste 25 jaar van de 13de eeuw kunnen in elk geval even 
goed nog in aanmerking komen. 

Voor de dateering geeft ons de interpolator B het meeste 
houvast. Indien het waar is, dat het invoeren van de Wolfrât- 
figuur en het geslacht der Tengelingen samenhangt met de 
kwestie der overdracht van den hertogstitel van Merân op 
de graven van Andechs, dan is het waarschijnlijk, dat een 


mmm 


1) De verschrijviog van walde tot uulde, dat beteekenen kan vulde en wlde, is 
begrijpelijk; in het Heidelbergsche hs. zelfs komen vormen voor als gews voor gewas 
(4879), gewrin voor gevarin (4844). Het schrijven van walde in plaats van wulde 
zou echter een bewuste verandering zijn. En dan met welk doel? 


Tijdschr. v. Ned. Taal- en Letterk. XXXIX 5 


66 Jan de Vries 


speelman in dezen zelfden tijd den inval kreeg, om de recht- 
matige aanspraken der Dachau-partij in het Rother-epos te 
verdedigen. Het kan zijn kort voor 1178, toen er misschien 
al sprake was van de mogelijkheid, dat de keizer den titel 
aan de Andechsers zou schenken en de speelman hiertegen 
wilde waarschuwen; het kan ook zijn na 1178, daar de graaf 
van Dachau wel niet voetstoots zich zijn titel zal hebben 
laten afnemen en deze interpolator dan de dichterlijke woord- 
voerder der frondeerende partij was. De jaren zijner werk- 
zaamheid zijn dus in ronde getallen van 1170—1185. Wat 
was hij voor een man? Een Beier van geboorte, die dus 
uit vaderlandsliefde de bêrische diet bezong en in de con- 
trovers Dachau-Andechs als landsman partij gekozen had? Of 
een Noord-Duitscher, die op zijn tochten door het Duitsche 
rijk langen tijd in Beieren bleef en in dienst van de heeren 
van Tengelingen zich interesseerde voor Beiersche kwesties? 
Op zulke vragen zal men wel nimmer antwoord krijgen. In 
geen geval kan men, zooals Edzardi dit doet, voor het laatste 
als bewijs aanvoeren, dat hij Rother met de dynastie der 
Karolingers verbond en de heiligen Gerdrut van Nivelles en 
St. Gilege noemt, die van Nederduitsche herkomst zijn. Want 
dat bewijst nog niets. Terecht merkte reeds von Bahder op, 
dat de Karolingen toch stellig in geheel Duitschland bezongen 
konden worden. De heilige Geertruid was ook niet uitsluitend 
bekend in Nederduitschland ; in andere streken kende men haar 
als heilige, die men moet aanroepen voor goede herberg (vgl. 
nog het gebruik der St. Geertensminne, reeds in den Ruodlieb: 
vinum Gertrudis amore); in den Ruodlieb en den Froumund 
komt ze voor als godin van eendracht en stichtster van vrede. 
Dat bewijst, zooals Seiler (Ruodlieb pag. 161) zegt, alleen, dat 
haar cultus in Tegernsee werd onderhouden, en een Beier 
uit de buurt der Chiemsee had dus zijn eigen land niet eens 
te verlaten om van haar als een nog vereerde heilige te hooren. 
Ook St. Egidius was wijd-vermaard; hij heet de biechtvader van 
Karel den Groote en werd bijv. in de Provence zoo zeer vereerd, 


Het epos van koning Rother 67 


dat men deze landstreek naar hem noemde Provincia S. Mgidii, 
St. Gilgen of Gilienlant. 

De A-interpolator stond in opvatting en werkwijze dicht 
bij den schrijver van het oude epos, zeiden wij reeds. Hij 
behoort tot dezelfde categorie van speellieden. En het oude 
speelmansgedicht wijst zonder twijfel op nederduitsche origine. 
Het staat nog verwonderlijk dicht bij de parafraze, die wij 
in de Pidrekssaga vinden. Ook de localisatie in Bari ie hier 
van belang; in den Orendel schepen de kruisvaarders zich daar 
eveneens in naar Ackers (vs. 2903 vlgg. en 3180 vlgg.). En 
inderdaad was dit de route, die de Nederduitsche kruisvaarders 
gewoonlijk kozen. Overigens is de kennis, die de dichter van 
het Oosten blijkt te hebben, niet veel grooter dan die men 
van hooren zeggen bezitten kan. Een paar namen als Con- 
stantinopel en den Hippodromus, een oppervlakkig berichtje over 
den twijfelzieken keizer Alexius Comnenus, die heel misschien 
ten voorbeeld strekte van den keizer Constantîn, is alles, wat 
het epos zelf aan biezonderheden: geeft. Daaruit volgt dus 
alleen, dat het epos gemaakt is in den tijd van de kruis- 
tochten. Men heeft er op gewezen, dat na den kruistocht van 
1147 de vele wonderen van het morgenland in Europa meer 
bekend werden en ook in de literatuur dan hun plaats gaan 
veroveren, en dat hiervan nog geen spoor te ontdekken is in 
het oorspronkelijke Rother-gedicht. Als tijdsruimte, gedurende 
welke de Rother kan zijn vervaardigd zijn dus aan te nemen 
de jaren tusschen 1120 en 1150 '). Omstreeks het midden 
van de 12le eeuw werd dus RI + II vervaardigd; de Arnolt- 
bewerker schreef ongeveer 1160, in elk geval na den kruis- 
tocht van 1147, daar de versterking van het religieuze sentiment 
ten opzichte van de heidenen wijst op de stemming, die toen 


hm 


1) In een onderzoek naar het ontstaan van het epos, dat ik binnen kort hoop 
te kunnen publiceeren, tracht ik aan te toonen, dat de gebeurtenissen in Zuid- 
Italië van het jaar 1137 beschouwd moeten worden als de direkte aanleiding van 
het ontstaan van dit gedicht; dan kan men dus den tijd nauwkeuriger aangeven 
als + 1140. 


68 Jan de Vries 


in de literatuur de geldende werd. De interpolator B werkte 
tusschen 1170 en 1185, C ten slotte op 't eind der 12e, of 
misschien nog in het begin der 13de eeuw. 

Er waren ook nog anderen, die hier en daar een kleinig- 
heid hebben toegevoegd. Ik wees er in het bovenstaande 
reeds op naar aanleiding van sommige kennelijk jongere 
deelen, die toch niet toe te wijzen waren aan een der drie 
hoofdbewerkers. Eenige gegevens voor de beoordeeling van de 
vragen, wat voor soort dichters dat waren, speellieden of 
klerken, en wanneer zij het epos verbreedden, zijn uit de 
meestal weinige versregels, die zij toevoegden, niet af te leiden. 
Alleen van den Grimme-interpolator weten we, dat hij een 
speelman moet zijn geweest, en dat hij vóór den interpolator B 
dezen nieuwen reus moet hebben toegevoegd. 


IX. De voRM van RI. 


Indien de hier geschetste ontwikkeling de juiste is, dan zou 
het epos in den tijd van nauwelijks drie-kwart eeuw zijn ver- 
schillende fazen hebben doorloopen. Het zou niet alleen zijn 
uitgegroeid van RI tot RI + II, maar ook de in karakter 
zoozeer verschillende toevoegsels zouden zeer kort na elkander 
zijn ontstaan. Is dit mogelijk? Kunnen wij ons door den ge- 
ringen tijd van een tien, twintig jaar gescheiden denken be- 
werkingen, die onderling zoo afwijken als A, B en C? De 
burgerlijke speelman, de hoofsche zanger, de geleerde klerk 
zijn dit allen tijdgenooten van elkander? Inderdaad, niets pleit 
daartegen. Het verschil tusschen den burlesken toon van het oude 
epos en den gemaniereerden vorm der B-toevoegsels is niet 
zoozeer een verschil van tijd, waardoor nieuwe kunstnormen 
in de plaats der oude zouden zijn gedrongen, als wel een ver- 
schil van milieu. Zij leefden naast elkander, de speelman, die 
zelf uit het volk voortgekomen voor dat volk optrad, en de 
andere, die zijn kunst uitoefende aan seigneuriale hoven en 
zijn eigen smaak richtte naar den hoofschen toon van zijn 


Pd 


Het epos van koning Rotlier 


publiek. 't Verschil zat hem ook in hoofdzaak in een plus of 
min van uiterlijke beschaving — dat blijkt wel daaruit, dat 
de ruwe humor van het oude epos in een hoofsche bewerking 
onveranderd kon worden overgenomen, ’t ging niet om den 
geest, die uit het gedicht sprak, maar om de „zucht” en de 
„tre” van de ridders, die er de handelende personen van 
waren. De Orendel, dien men dateert op 1160, is in zijn 
komische tooneeltjes nog heel wat platter dan de Rother; men 
denke slechts aan de scene, waar een bode geslagen wordt 
en men hem verzoekt die slagen als antwoordbrieven mee te 
nemen; met zulk bodenbrood moet hij genoegen nemen. En 
als bewijs hoe het publiek bij zoo’n aardigheid schuddebuikte, 
diene, dat de bode inderdaad zijn meester dezelfde antwoord- 
brieven uitreikt. En omgekeerd zien wij uit den Ruodlieb, 
dat in de 11de eeuw reeds zeer hoofsche zeden in speelmans- 
poëzie konden worden aangetroffen. 

Maar mogen wij aannemen, dat in zoo korten tijd het epos 
in zoo verschillende deelen van Duitschland zou zijn bewerkt? 
Bewijst vooral niet de werkzaamheid van den interpolator B, 
dat het gedicht lang in Zuid-Duitschland moet zijn bekend 
geweest, om zoo nauw te worden verbonden met een inheemsch 
geslacht? Ook zulke bezwaren zijn licht te ontzenuwen. In 
laatste instantie was ook het speelmansepos een stuk indivi- 
ducele kunst; de zanger, die in den Rother een geschikt 
gedicht zag om voor te dragen, nam het op in zijn repertoire 
en trok er mee naar alle landstreken, waar Duitsche taal en 
Duitsche zeden heerschten. Had het gedicht succes, dan was 
het spoedig ingeburgerd. En dat had de Rother stellig ; immers 
er zijn heel wat handschriftfragmenten bewaard, en door 
latere schrijvers wordt het nog meermalen genoemd of aange- 
haald. Dan is het best mogelijk, dat de Beiersche zanger, die 
den Rother als nieuw stuk had ingestudeerd, een man van 
groote technische vaardigheid en slimmen praktischen kijk 
tevens, op een hoffeest der Tengelingen zijn adellijke bescher- 
mers aangenaam verraste met een gedicht, waarin hun eigen 


69 


70 Jan de Vries 
geslacht werd omstraald met den glans van den sagenkoning 
Rother. Dit is niets dan een veronderstelling, maar zij is vol- 
doende om te bewijzen, dat de ingeving van één oogenblik 
voldoende kon zijn om een omwerking als die van B te doen 
ontstaan. 

Dat de Rother groot succes had, valt niet te verwonderen. 
De bruidroof en de galgscene waren oude getrouwen op het 
toenmalige repertoire. Hoe geliefd moet niet juist dat verhaal 
van de bevrijding van den aan de galg gebonden held zijn 
geweest, als een dichter de uit den Salman und Morolf bekende 
motieven zoo onverkapt te pas kon brengen; hij behoefde niet 
bang te zijn voor de beschuldiging van plagiaat, want het 
publiek was hem veel te dankbaar dat het dit stoute stukje nog 
eens hoorde ophalen. Voor de verbreidheid der bruidroof- 
verhalen getuigen o.a. de vele bewerkingen der Hilde-sage 
en de talrijke vertellingen in de Pidrekssaga. 

Het is vrij gemakkelijk ons het oude epos RI voor te 
stellen. Ten minste zoo is de schijn. Want de toevoegingen 
in dit gedeelte zijn weinig talrijk ') en gemakkelijk uit te 
lichten — wat wij daarna overhouden is een vlot geschreven, 
zelfs voor een twintigste eeuwschen lezer (ik schaam mij niet 
dit te bekennen) nog boeiend verhaal van Rother'’s vrijage. 
Toch is er nu nog veel, dat ons niet bevredigt. Er zijn flagrante 
tegenspraken, waarvan ik er reeds enkele noemde. Ook Pogat- 
scher heeft hier met nadruk op gewezen; in vs. 63 spreekt 


Il) Men hoort wel eens de meening verkondigen, dat het kleine aantal interpo- 
laties in R I en het groote aantal in R II te verklaren zou zijn, doordat den 
afschrijver, die wat praatlustig was, langzamerhand de moed tot bijdichten onder 
het schrijven groeide. Een vrij naieve voorstelling. Ik zoek de verklaring van dit 
onderscheid daarin, dat R I een streng gesloten vertelling bevatte, waarin het niet 
gemakkelijk waus eigen vindingen onder te brengen. Maar in het vluchtig en daarorn 
ook slordig vertelde verhaal van R II ging dit heel wat beter; als bewijs diene 
de Wolfrât-figuur, die hier met gemak in te lasschen was, zooals men nog met 
een half-dozija andere helden had kunnen doen. Maar wat hadden zulke nieuwelingen 
in RI anders kunnen uitvoeren dan toekijken, hoe Rother Constantîn zijn dochter 
afhandig maakte? 


Het epos van koning Rother 71 


Luppolt ‘zi aller erist’ om Rother als vrouw aan te raden de 
dochter van Constantin, terwijl in vs. 100 boden naar Luppolt 
worden gezonden om hem te halen. Een hier en daar hin- 
derlijke tegenspraak is er gelegen tusschen de voorstelling, 
dat Rother met weinig volgelingen naar het Oosten gaat en 
die andere, dat hij met groot gevolg en veel schepen naar 
Constantinopel trekt. Zelfs het heele milieu van koning Con- 
stantìn valt ietwat uit den toon van het geheel; wat een ver- 
schil in stijl soms tusschen de gedeelten, waarin sprake is van de 
reuzen en van den Griekschen keizer. Het Poderamis hot 
schijnt een geheel vreemde omgeving, waarin de Duitsche 
Rother en vooral de Duitsche reuzen zijn verdwaald. Het is 
den dichter nergens gelukt in de beschrijving van de heidenen 
iets eigens te leveren — te beweren, zooals sommige onder- 
zoekers deden, alleen op grond van dit gedicht, dat de dichter 
waarschijnlijk een kruistocht naar het Heilige Land had mee- 
gemaakt, schijnt mij gelijke omgerijmdheid, als bijv. te veronder- 
stellen, dat iemand die in onze dagen uit de krant van een 
Poolreis leest en daarvan navertelt, werkelijk den Noordpool 
zou hebben bezocht. Wat er van Constantinopel wordt gezegd, 
is oppervlakkig gepraat of pure conventie; men denke aan Ymelôót 
met zijn 72 koningen van ‘woster Babilonie? (vs. 2595—6), 
die schijnen te behooren tot het stereotiepe decor (vgl. Orendel 
vs. 400 vlgg. en verder passim). 

Pogatscher heeft op metrische gronden een constructie van 
een oud gedicht aangedurfd, waarbij hij van onder een reeks 
opeenvolgende bewerkingen de oorspronkelijke verzen opgraaft. 
‘t Is hier niet de plaats kritiek te oefenen op deze methode; 
t is voor ons reeds voldoende er op te wijzen, dat, zelfs 
indien zijn resultaten onaantastbaar waren, wij nog voor het 
janumerlijke resultaat staan, dat slechts een droevig-klein restje 
van dat ‘oer-gedicht'’ is bewaard. Er zijn wel vernuftige vond- 
sten in zijn betvog; zoo die dat Rother oorspronkelijk zou 
hebben gevrijd naar de dochter van een koning ‘oster over se’, 
en eerst later Constantin zou zijn ingevoegd ; maar een dergelijke 


792 Jan de Vries 


hypothese vindt nog meer en nog beteren steun in de gewone 
inwendige kritiek van het epos, dan in Pogatscher's gewaagde 
proefnemingen. Zeker is, dat aan RI in zijn tegenwoordige 
gedaante een eenvoudiger vorm ten grond lag, waarin het 
verhaal veel dichter stond bij de Osangtrix-episode der 
Pidrekssaga. Het is bijv. gemakkelijk aan te toonen, dat het 
groote gevolg van Rother op zijn tocht een latere bewerking 
verraadt; mogelijk is dit toe te schrijven aan denzelfden dichter, 
die RIT aan het oude, korte epos toevoegde en ook daar van 
een uitgebreid personeel houdt. Maar evenzeer is het denkbaar, 
dat de speelman, die RI dichtte, al was het bijv. naar een korte 
ballade of zelfs een prozabericht, zelf reeds in strijd met zijn bron 
een hoofscher, weidscher milieu teekende. Wie tenminste wil 
gaan tornen aan de figuur van Constantîn, moet ook alle kruis- 
tochtreminiscenties willen verwijderen, en dan zou hij de 
localisatie van Rother en Bari ook moeten opgeven: wie zou 
deze consequentie willen aanvaarden? Een Rother-sage zonder 
Constantin was mogelijk nog niet anders dan een prozaverhaal, 
een sprookje als men wil, en nog geen gedicht; toen er een 
dichter was, die deze stof in een epos wilde bewerken, voelde 
hij de noodzakelijkheid de personen te maken tot menschen 
van vleesch en been; in de plaats van nevelachtige sprookjes- 
helden kwamen koningen, die in een bepaald land werden 
gelocaliseerd. 

't Is waar, de marcgrave [Terman (vs. 86) bewijst, dat 
Berchter evenmin in het oude verhaal thuishoorde. Maar indien 
wij dezen willen elimineeren, wat blijft er dan over? Moet 
dan niet ook Ymelòt verdwijnen, en graaf Friderich, en alle 
details die aan dit gedeelte van het epos toch zijn inhoud en zijn 
fleur geven? Zulke waarnemingen zijn dus alleen van waarde 
bij de vergelijking met parallelle overleveringen, maar helpen 
ons weinig verder bij het uitoefenen der inwendige kritiek. 

De dichter, die het epos RI schiep, was een man van 
talent. Hij heeft de sobere stof verwerkt tot een vrij omvangrijk 
epos door kleine, smakelijk vertelde episoden in te vlechten. 


Het epos van koning Rother 73 


reuzen uitentreure herhaald, maar ook wat nieuws trachten te 
verzinnen. Het aardige verhaal van graaf Friderich staat nog in 
het teeken van Aspriân en zijn makkers. Daarnaast is de voor- 
bereiding van Rother's samenspraak met de koningsdochter uit- 
gedijd tot een behaaglijk vertelde novelle. Hij is verder zeer 
spaarzaam met uitvoerige beschrijvingen, alles is actie en in 
ononderbroken vertelliùg stuwt de stroom der gebeurtenissen 
voort. Zoo had hij bij de uitrusting van Rother'’s reis kunnen 
grasduinen in overvloed van goud en edelsteenen — toch laat 
de dichter nauwelijks de vorstelijke pracht raden, want het 
verhaal zelf dwingt hem tot zoo levendig interesse, dat hij zich 
voor dergelijke bijkomstigheden geen tijd kan gunnen. De 
sobere woorden van vs. 1092—4 


Die recken stalleten ir ros 
Vnde geherbergetin uffe dene hof. 
In er mantelin sie sich bevengin 


herinneren aan de haast-sacramenteele woorden van de Skan- 
dinavische balladen: „midt udi den borge-gaard, der aksled 
hand sin skind”. 

Dit brok Nederduitsche poëzie heeft de traditie ons niet 
ongerept bewaard. Het groeide gestadig onder de handen der 
speellieden, die het verjongden, vergrootten, bewerkten — het 
was geen organische ontwikkeling van het gedicht door den 
voortdurenden uitbouw der oorspronkelijke motieven; de speel- 
heden bekommerden zich weinig om de zuivere kunstwaarde 
en daarentegen veel om de gunst van het publiek. De be- 
werking van RI + IT heeft voor ons, al is het ook nog zuiver 
speelmanslied, al veel van het aantrekkelijke: verloren. 

Nu is het gereed, om zijn tocht door Duitschland te be- 
ginnen; het montere, boertige kind van het Nederduitsehe 
volksvernuft valt in handen van Zuidduitsche speellieden, die 
het klatergoud van hun hoofsche kunst er kwistig over uit- 
strooien. Ten slotte komt een pedante vrome monnik het 


14 Jan de Vries. Het epos van koning Rother. 


naieve verhaal begraven onder wetenswaardigheidjes en zoet 
gefemel — dan is ook het gedicht voor goed verloren voor het 
vroolijke feestende volk van markt en hof; het is een perka- 
menten boek van kloosterbibliotheken geworden. Wij, die het 
Heidelbergsche handschrift lezen, sluiten op het laatst wrevelig 
het eindelooze verhaal van al die pratende en pretentieuze 
ridders, en leggen het bij den grooten stapel ondichterlijk 
dicht, waaruit de Middelhoogduitsche literatuur grootendeels 
bestaat. Maar dat wij hiermee het oude epos onrecht aandoen, 
hoop ik in het bovenstaande te hebben aangetoond. 


Arnhem. JAN DE VRIES. 


KLEINE MEDEDEELINGEN, 


99. Ò EN ó BIJ VONDEL. 


Kooiman merkt in zijn dissertatie (Twe-Spraack) 134 op, dat 
de Lucifer als onzuivere rijmen nog heeft worden : orden (5 ml), 
wormen: bestormen, verbolgen: volgen (2 ml), vorst: Dorst. Het 
voorlaatste mag men aan den noodtoestand wijten, want op 
volgen rijmt niets zuiver, op verbolgen slechts verzwolgen. Alle 
andere rijmen zijn zuiver (met ò) in de Groninger uitspraak van 
het ndl., en kunnen dat ook in die van V. geweest zijn. Met 


name zal het vijfmaal voorkomende worden wel ò hebben; 
vgl. het Ts. 28, 241 opgemerkte. En z. voor wormen ald. 
247, voor dorst 253. 


W. DE VRIES, 


Noot van de Redactie. — Kl. Meded. n°. 96, 97, 98, op blz. 306, 310, 315 
van bet vorige Deel (XXXVIII), t. a. pl. en in den Inhoud van dat Deel als van den 
Heer P. LEKNDERTZ. Jr. vermeld, zijn van de hand van den Heer w. pk VRIES. 


mmm 


Joh. Bolte 75 


ZUR SCHWANKLITERATUR DES 16. UND 17. JAHR- 
HUNDERTS. 


1. DAs ANTWERPENER CLUCHTBOEK VON 1576. 


Vor vielen Jahren habe ich im 10. Bande dieser Zeitschrift, 
S. 127 ein leider unvollständiges Exemplar der 1576 in Ant- 
werpen bei Heyndrick Heyndricsen erschienenen Schwank- 
sammlung beschrieben und für eine grosse Zahl der darin 
enthaltenen 157 Erzählungen die Abstammung aus Bebels 
lateinischen Facetien, aus Paulis Schimpf und Ernst und aus 
Des Périers Nouvelles récréations nachgewiesen. Da das Büch- 
lein in mehrfacher Beziehung Interesse erweekt und für einen 
Neudruck empfohlen zu werden verdient, möchte ich auf zwei 
seitdem aufgetauchte spätere Sammlungen in Kürze hinweisen, 
die aus jenem geflossen sind und als Hilfsmittel zur Rekon- 
struktion des defekten Exemplars dienen können. Die eine ist 
eine 1578 bei demselben Verleger erschienene französische 
Übersetzung von Antoine Tyron, über die A. L. Stiefel im 
Archiv für neuere Sprachen 94, 129—147 mit gründlicher 
Gelehrsamkeit gehandelt hat; die andere ist eine 1680 zu 
Amsterdam gedruckte niederländische Ausgabe, die ich oben 
in Bd. 13, 8 nach einem in Weimar befindlichen Exemplare 
summarisch erwähnte. 

eh hole zunächst eine Vergleichung dieses “Groot Klugt- 
Boeck’ von 1680 mit dem Cluchtboeek von 1576 nach. Wir 
finden die 157 Schwänke der Antwerpener Sammlung, die 
oben Bd. 10, S. 129—137 verzeichnet wurden, in derselben 
Reihenfolge und in demselben Wortlaute und gleichfalls ohne 
Numerierung wieder; nur sind zwei Nummern (7 und 67) 
ausgelassen, von denen die eine nachher auf S. 188 nachge- 
tragen ist, und eine neue Nummer ist der ganzen Reihe vor- 
angestellt : 


76 


Johannes Bolte 


DN 


la.p. 3. Van een Dorp-paep, die palm-sondagh niet en wist, 

‚ende hoe de vasten in hun dorp maer een weecke 
lanek duerde. — Abgedruckt in J. Freys Garten- 
gesellschaft 1895 S. 171 Nr. IX; vgl. die Anmer- 
kung zu Nr. 14. — Nach Poggio, Facetiae 1, 22 
(1798) “Quadragesima extemporalis’. 


Auf S. 134 folgen dann 39 Erzählungen, deren Überschriften 
ich mit hinzugefügter Numerierung wiedergebe: 


157.p. 184. Van Alexander Magnus ende den ezel-stouwer, dien 


158. p. 


Ii, 

am 
KOW DTS 
TOP PP 


135. 


‚138. 


hij wilde doen dooden, ende hoe hij ’t ontquam. — 
Guicciardini, Hore di recreatione 1572 p. 352; vgl. 
Pauli nr. 507. 

Van een medecijn, die binnen Venetien een hop- 
mans boelken vervolghde, om by te slapen, ende 
hoe hem ’t selfde verginek. — Wickram, Roll- 
wagenbüchlein nr. 111 (Werke ed. Bolte Bd. 3. 1903). 
Van eenen barbier, die een boerinne een doorne 
uyt den voet soude trecken. — Wickram nr. 102; 
vgl. Frey, Gartengesellschaft nr. 60. 


‚ Van een ruyter, die gijn hont oock int bedde leyde. — 


Wiekram nr. 71. 


. Vanden sot, die in een sack ghedragen wert. — 


Wiekram nr. 105. 


‚Van een kindt, dat in kinderspel een ander kindt 


dooden. — Wieckram nr. 74. 


‚Van een gravinne, die sonder daer af te vooren 


gewaerschout te wesen, een jonck edelman troude. 
— Wiekram nr. 75. 


‚ Van eenen arme student, die uyten paradijs quam, 


ende een rijcke boerinne, dien hy deerlijcken be- 
droegh. — Wickram nr. 107; vgl. Frey nr. 61. 


‚ Van een racts-heere, die kint droegh, ende is ghe- 


noeghlijek om lesen. — Wickram nr. 4. 


. Van twee boeren, die eenen abt schuldigh waren. 


— Wieckram nr. 150. 


‚Van eenen weert, die sijn gasten een gherechte 


verkochte om een daelder. — Wiekram nr. 11. 


‚Van twee lansknechten, die t'samen ter oorloghe 


troeken. — Wickram nr. 14. 


‚Van eenen avonturier binnen Venetien, die hem 


hielt, als of hij doot geweest ware, daer mede 


en en 


170. p. 
171. p. 
172. p. 
178. p. 
174. p. 


175. p. 
176. p. 
177. p. 


178. p. 
179. p. 
180. p. 


181. p. 
182. p. 


183. p. 


186. p. 
187. p. 
168. p. 


Zur Schwankliteratur des 46. und 17. Jahrhunderts 


157. 
158. 
159. 
160. 
161. 


163. 


164. 


167. 


169. 
172. 
173. 


176. 


180. 
182. 


186. 
187. 
188. 


17 


hij sijn huys-heere betaelde. — Wickram nr. 23. 
Van eenen voer-man, die de rechte strate niet 
was inghereeden. — Wickram nr. 25. 

Van eenen, die harinck te koop hadde ende alle 
sijn gelt verdaen hadde. — Wickram nr. 27. 
Van twee peerde-tuysschers, die hun peerden man- 
gelden. — Wickram nr. 31. 

Van eenen coopman, die van alle sijn leven gheen 
langer ellen ghesien hadde. — Wickram nr. 33. 
Vanden arbeyder, die hem gheliet, als of hij niet 
spreeken en konde, en soo ontgaen heeft een groote 
straffe. — Wickram pr. 35. 

Hoe eenen man sijnen advocaet bedroegh met de 
lesse, die hy hem geleert hadde. — Wickram nr. 36. 
Van een lants-knecht, die met sijn wel springhen 
een schoone maecht verloor ende dien nacht most 
slapen neffens eenen verckensstal. — Wickram 
nr. 40. | 

Hoe dat een weerdt binnen Ingelandt met prac- 
tijcke eenen gouden keten kreegh van eenen jongen 
edelman. — Wickram nr. 54. 

Van een boerinne ende s. Marten-avondts soete- 
melek. — Wickram nr. 62. 

Van een, die om veerthien batsen gramat-voghels 
ghegeten hadde. — Wickram nr. 81. 

Van eenen, die om een paer hantschoenen voor 
een edelman inden helle wilde varen. — Wickram 
nr. 82. 

Hoe een loos geselle in Italien de Joden om groot 
gelt brocht, dat sy hem ghewilligh gaven onver- 
dient. — Wickram nr. 83. 

Van eenen sot, die op een duyve-kot sat. — Wickram 
nr. 109. 

Van eenen groven sotten boer, die jonghe gansen 
uytbroen wilde. — Abgedruckt in meiner Ausgabe 
von Freys Gartengesellschaft S. 165 nr. III. — 
Frey nr. 1. 

Van eenen schoen-maker, die den boer den voet 
wilde af-snijden. — Frey nr. 4. 

Vande boeren van Garburgh, die eenen notenboom 
woude doen drincken. — Frey nr. 12. | 
Van eenen koek, die van zynen heere begeerden, 


78 Johannes Bolte 


dat hy van hem eenen ezel soude maken. — Frey 
nr. 15. Vgl. Cluchtboeck 1576 nr. 67 (nach Pauli 
363P). 

189. p. 190. Van een edelman, die alte de schotelen, die op de 
tafel waren, ter vensteren uyt wierp. — Frey nr. 66. 

190. p. 191. Van drie nieuw-getroude, ende wat antwoorde zij 
den eersten nacht hun bruydegoms gaven. — Des 
Periers nr. 5; vgl. Looekmans, Lustige historien 
1589 nr. 35. 

191.p. 196. Van eenen Parisiaen nieuwelijex ghehuwet ende 
van sijn huysvrouwe, die hem subtilijcken boeleerde 
niet tegenstaende de goede wachte van hem ende 
sijn voester Pernette. — Erinnert an die Cukasap- 
tati, textus simplicior nr. 13 (übersetzt von R. 
Schmidt 1894). 

192. p. 201. Vanden boer ende sijnen ezel. — Vgl. Frey nr. 46. 

193. p. 202. Van eenen Schotsman. (Gibt in Italien sein Reli- 
gionsbekenntnis nicht an). 

194. p. 202. Van een Christen capiteyn ende den Turck. (Der 
Verräter von Rhodus wird geschunden). 

195. p. 202. Vanden koningh van Vranekrijek, die na eenen 
batallie reedt. 


Auf S. 203—208 endlich folgen 17 kurze Witzreden ohne 
Überschriften: 796. Ein Tor fragt nach Weisheit. — 197. 
Coronel rühmt sich seines durchleuchtigen Hauses, durch das 
die Sonne hindurchscheine. — 198. Eine Kammerjungfer ant- 
wortet ihrer hoffärtigen Herrin. — 199. Das Ende des Reichen 
ist die Hölle, — 200. Knecht missversteht den Arzt (heretijck 
für etlijek, hvpoerijt für hydropijck). — 201. Einäugiger foppt 
den Buekligen. — 202, Bauer mit einem mageren Pferde ant- 
wortet dem Fopper. — 203. Törichter Knecht berichtet, sein 
Herr solle sich vor ‘windigen Dingen’ hüten. — 204. Geprü- 
gelter Page nennt den Edelmann Büttel. — 205. Knecht bringt 


den scheltenden Herren zum Lachen. — 206. Kinderlosigkeit 
ist ein glüekliches Unglück. — 207, Elisa soll die Spötter 
strafen. — 208, Grossnasiger von zwei Bäurinnen verspottet. — 


209. Grosse Nase und kleiner Bart. — 210. König und Narr 
lassen einen Wind streichen. — 211. Ein Page desgleichen, 


Zur Schwankliteratur des 16. und 17. Jahrhunderts 79 


als der Fürst ihn schlägt. — 212. Bauer nach dem Wetter 
gefragt. 

Verschiedene Gründe sprechen dafür, dass diese Nr. 157—212 
nicht sämtlich bereits in der Ausgabe von 1576 standen. Auf- 
fällig ist es jedenfalls, dass Freys Gartengesellschaft, die in 
dem späteren Drucke achtmal benutzt ist (nr. la. 183—189), 
in der ersten Auflage gar nicht auftaucht. Leicht liesse sich 
die Frage entscheiden, wenn die französische Übersetzung, für 
die ich auf Stiefels lesenswerte Untersuchung verweise, genau 
dem niederländischen Originale entspräche. Aber die von Brunet 
(Manuel du libraire s. v. Tyron) angeführte erste Ausgabe des 
‘Recueil de plusieurs plaisantes nouvelles, apophtegmes et re- 
creations diuerses’ (Anvers, Henry Heyndriex 1578. 3 Bl, 
173 S. 8°) lag Stiefel nicht vor, sondern der in München be- 
findliche spätere Druck ‘Anvers, chez Martin Huyssens 1591? 
(91 +5 Bl. 16°), welcher von der Zensur verstümmelt zu sein 
scheint. Denn es fehlen hier aus dem Cluchtboeck 1576 die 
nr. 15. 19. 71. 90. 94. 105. 125. 126. 128. 131. 152, 154 uud 
von der im Groot Klugtboek 1680 vorliegenden Fortsetzung 
die nr. la. 159. 165. 167—212. Danach darf mán auf Grund 
der Übereinstimmung mit Tyrons Übersetzung unbedenklich 
die nr. 157—166 für das Cluchtboek 1575 in Anspruch nehmen. 
Die Betrachtung der benutzten Quellen aber zeigt, dass mit 
183 ein neuer Abschnitt beginnt, der auf der vorher nicht 
benutzten Gartengesellschaft Freys beruht, während die nr. 
158—182 eine geschlossene Gruppe bilden, die auf Wickrams 
Rollwagenbüchlein zurückgeht. Also standen wohl die Erzäh- 
lungen bis 182 in der ersten Ausgabe. 

Stiefel hat ferner wichtige Beiträge zur Ermittlung der 
Vorlagen des Cluchtboecks geliefert, indem er namentlich die 
Benutzung von Guicciardinis Hore di recreatione (1568; fran- 
zösisch von Belleforest 1572) bei nr. 105—128. 144—149. 157 
. und von Corrozets Propos mémorables des nobles et illustres 
hommes (1576) bei nr. 100— 103. 137—142 feststellte. Durch 
Tyrons Übersetzung aber hat das aus verschiedenen Quellen 


80 Johannes Bolte 


zusammengeflossene niederländische Volksbuch dann auf mehrere 
französische Schwanksammlungen Einfluss ausgeübt. 


2. DER NEDERLANDSCHE WEGHKORTER (1613). 


Von dem oben Bd. 18, 85 erwähnten “Nederlandschen Wegh- 
korter’, der mir damals nur in einem Drucke von 1734 vorlag, 
finde ich in dem reichhaltigen Antiquariatskataloge “Populaire 
Prozaschrijvers der 17. en 18. eeuw’ von Frederik Muller & Cie 
(Amsterdam 1893) nr. 7 als erste Ausgabe einen 1623 bei 
Harman Jansz. Muller in Amsterdam erschienenen Druck an- 
geführt. 1895 aber zeigte mir Herr Professor Dr. A. Reiffer- 
scheid in Greifswald eine um 10 Jahre ältere Ausgabe, ver- 
mutlich dasselbe Exemplar, das 1912 in den Besitz von Herrn 
A. Wesselski in Innsbruck überging. Da die späteren Drucke 
mehrfach abweichen, gebe ich die vollständigen Titel aller 
Erzählungen wieder. 


Den Nederlant- | schen Wechcorter | Inhoudende verscheyden 
Nieuwe ver- | tellinge, van verscheyde warachtige geschiede- 
nisse | seer genoechelijck om lesen, eù dienstelijcke omme | in 
plaetse van achterclap op Wagens ende | in Schuyten op den 
wegen te ver- | tellen, tot verlustinge eù ver- | cortinge des 
weeghs. | — Der Melancolyen verdrijver: Inhouden- | de vele 
wonderlijcke eu seltsame geschiedenissen, eù | avontueren, seer 
lustich om de Melancoleuse Gee- | sten te vermaken, ende hare 
zware fantasien te | verdrijven. Wesende het tweede deel | 
vanden Nederlandtschen | Wechecorter. | — Der jonghe Doch- 
teren tijtcortinghe: Inhoudende | vele schoone lustighe, oock 
treurighe, seltsame ende wonderlijcke | nieuwe geschiedenisse 
ende vertellinghe. Noyt voor | deze reyse in den Nederlantschen 
druck ghe- | sien: Wesende het derde deel. | [] | t° AMSTEL- 
REDAM. | Gedruct voor Cornelis Lodewijcxsz vande Plas- | se, 
Boeck- vercooper woonende by de Beurse, 1613. | 5 +6 +8 
Bogen 8°, 

1. vertellinghe. Van eenen man, die welcke reysende met 
een bousget met ghelde vander Gouwe naer Dordrecht, met 


eenen schipper alleene in die schuyte by hem ghehuerdt zijnde, 


Zur Schwankliteratur des 46. und 17. Jahrhunderts 81 


droncken zijnde inde schuyte ginc liggen slapen, ende hoe hem 
den schipper wilde vermoorden, t’ welck noch al ten besten 


verginck. Een goede waerschouwinghe voor die coopluyden. 
Bl. Aja. 


2. Hoe onlanghs een man, gelogeert zijnde inde stadt van 
IJsselsteyn inden Eenhoren, zijn weerdinne bedrooch ende door 
gine sonder haer te betalen, daer hy nochtans wel veerthien 
daghen of langver t‘huys hadde gheleghen. Bl. À ij b. 


3. Van eenen deurwaerder, de welcke willende eenen boer 
excuteren, van hem seer wert gheslaghen, ende wat list den 
boer ghebruyckte, om te ontgaen die boeten ende straffinghe, 
daer in hij was vervallen. Bl. À va. 


4, Van een capiteyns-schrijver, die welck een deel gelts 
ontfangen hebbende, sijnen waerdt daer hy was ghelogeert, 
zijn bousget met gelde dede opsluyten ende daer nae eyschende, 
sijn bousget wert hem vande weert gelangt, dan t’ gheldt was 
daer meest uyt, ende die weerdt en wist nergens min af dan 
van t’ gelt, ende hoe die schrijver weder aen sijn gheldt quam. 
Bl. A 6 b. 


5. Van een ontfanghers oft rentmeesters clerck, die welcke 
zijn meester wel 35.duysent gulden ghestolen hadde, int vluch- 
ten vervolcht en achterhaelt wert, ende hoe hijt noch ontquam 
met practijcke. Bl. Bij a. 


6. Met wat pracktijck dat een rabbaut binnen Vytrecht een 
papen beurse met gelt creech, wiens goet hy hadde t’huys 
ghedraghen. Bl. B v b. 


7. Van een boer ende quacksalver, ende hoe den boer, 
meynde den quack-salver te bedriegen, zijn selven bedrooch. 
Bl B6a. 


Tijdschr. v. Ned. Taal- en Letterk. XXXIX 6 


89 Johannes Bolte 


8. Van die cleynmoedicheyt, vroomheydt ende ghetrouheyt 
eender dienst-maecht, welcke alleen bewarende haers meesters 
huysinghe, als hy met allen zijn huysghesin van huys was, 
eenen dief, heymelijcken in huys ghecomen zijnde, uyt streeck. 
Bl. B8a. 


9, Van eenen dief, die welcke by scboonen daghe in eens 
schouten huysinge geweest zijnde, ende een deel cleederen, 
die hy ghestolen had, onder zijn armen wech dragende, gemoet 
den schoutet int uytgaen, ende met wat liste hy ontquam. 
Een belachelijcke vertellinghe. Bl. C ij a. 


10. Van eenen jongelinck van Delft, die welcke, in Spaen- 
gien sieck wesende ende sorgende te sterven, liet hy zijn 
moeder weten, dat hy doot was. Bl. C rij b. 


11. Van eenen boer uyt den dorpe van Abcoude, die zijn 
wijff nagelde door haer oore aen een post van een camerdeure 
in zijn huysinghe ende ginek ter stont daer naer zijn huys 
vercoopen met alle, dat daer aerdt ende naghel vast inne was. 


Bl. C ij b. 


12. Een moninck vande predieker oorden predickte opten 
stoel, datter geen grooter sonde sijn en moechte, dan dat een 
man zijn wijf sloeghe, ende hoe dat hy zijn voorstel des ande- 
ren daechs veranderde. Bl. C 6 a. 


13. Hoe men een vrouwe, die weleke bewarende die ziecken 
in eens rijeckemans huyse, daer het vande Peste uytstorf be- 
halven den man, meynde den man te vergheven, t'welck hy 
ghewaer wert, ende hoe dat sy ghevanghen wert metten strick, 
die sy voor een ander bereyt hadde. Bl, C 7 a. 


1£. Van de getrouheyt van eenen hont, die welcke een 
moort uyt brochte, die langhe verborghen hadde gheweest, 
gheschiedt in Ilenegouwe. Bl. C8a. 


Zur Schwankliteratur des 416. und 17. Jahrhunderts 83 


15. Wat stricken dat dry cooplieden met haren dienaer al 
geleydt waren, om haer te vermoorden in een herberge bin- 
nen Napels, ende hoe zijt ontquamen. Bl. Djb. 


16. Van een edelman, de welcke eerst zijn huysvrou doot 
ghesteken hadde, en sich zelve mede dootgesteken heeft, on- 
lanckx geschiet buyten Leyen inden dorpe van Coudekercken 
opt huys t'Poel geest. Bl. D va. 


17. Van eenen decker, die welcke vallende van een huy- 
singhe eenen straetmaker die straten maeckende doot viel. Bl. 
D6b. — Erinnert an das Urteil des Schemjäka (Benfey, Pan- 
tschatantra 1, 394. R. Köbler, KI. Schriften 2, 578. Chauvin, 
Bibliographie arabe 8, 203). 


18. Hoe een Jacobijner moninck met een misdadige als 
biecht-vader wtreet, daer hy ghehangen soude werden, ende 
vande antwoorde, die hem die misdadige gaf op zijn seggen, 
dat hy soo geluckige bedevaert of pelgrimagie doen soude. 
Bl. D7b. 


19, Een man aenghenomen hebbende een ey in te slicken, 
so gebeurdent, dat t'zelve in zijn kele bleef steken ende daer 
stickte ende doodt bleef. Bl. D8 b. 


20. Een ghedenckweerdighe sake van een man van Amster- 
dam, die door het borghen van een rijek coopman, soo hy 
meynde, bedrooghen werdt, want den selven corts daer na 
banckerot was; dies hy bynae al zijn have ende goet verloor, 
aengesien hy niet en begeerde betaelt te werden mettet onrecht 
middel, datmen hem presenteerden. Bl. Eja. 


21. Van eenen weert, die welcke zijn goet vertuyst heb- 
bende zijn vrouwe vermoort heeft ende hem zelven ooek doot 
ghesteken heeft. Bl Eijb. — Nach Wickram, Rollwagen- 
büchlin Nr. 55 (Werke 3, 75 ed. Bolte) schon im Wegekörter 
1592 nr. 22 (Nd. Jahrbuch 29, 135). 


_ 84 Johannes Bolte 


22. Van een kindt, het welcke kindtlijcker wijs een ander 
kindt ombrengt. Bl. Eiiijb. — Nach Wickram, Rollwagen- 
büchlein Nr. 74 im Wegekörter 1592 nr. 14. 


23. Van eenen dief, die hem selven melde, het welcke 
gheschiet is in Engelandt. Bl. E va. 


24. Van eenen waerseggher in Engheland, hoe dat hy be- 
droghen wert. Bl. E 6a. 


25. Van eenen canoninck, die al zijn cost Tiet staen met 
zijn silverwerck ende liep wech met zijnen gast. Bl. E6b. 


{ Der Melanco- | lyen verdrijver, | Inhoudende veel wonder- 
lieke ende | seltsame gheschiedenissen, ende avontueren, seer 
lu- | stich om de Melancoleuse gheesten te vermaken, | ef haer 
zwaer fantasijen te verdrijven, voor- | maels noydt in de Neder- 
duytsche | sprake in Druck en is | ghesien. | Om dat sommighe 
Melancoleuse Gee- | sten zouden hebben eenighe vermakelijck- 
heden, | hebbe ick dese lustige Vertellingen by een ghesteldt, | 
daer onder oock eenige droevige vermengt zijn, so | ick mercke 
datse u aenghenaem zijn, so suldy mo- | gen veroorsaecken dat 
iek u corts meer dier- | gelijcke sal toeschicken, inden wel- 
cken | ghy geen oneerlijcke proposten | en gult vinden. | £\ | 
Wesende het tweede deel vanden | Nederlantschen Wechcor- 
ter. | 6 Bogen 8°. 

Bl. F8&a. Besluyt. 

Zijn u aenghenaem dese secreten, 

Die ghy tot waerschouwingh hier siet licht, 

En begheert ghy meer dierghelijcke te weten, 

Coopt dese haest wech, die ie u nu heb toegedicht, 

Soo sult ghy het derde deel oock haest zijn toeghericht… 
Finis. 


1, Van eenen econine in Africa, de welcke besliep eens 
hertogen wijf, als hy den hertoge in:zijnen dienste aenden 
conine van Portugacl in ambassaetschap ghesonden hadde, 
ende hoe dat hy daer nae den hertoge int wederkeeren door 


Zur Schwankliteratur des 16. und 47. Jahrhunderts 85 


verradery op de zee dede ombrengen, d'welck die hertoginne 
verstaende van druck sterf, hoe desen coninck door zijn on- 
trouwe ende valsheyt gevangen, gestraft ende om t'lijf ende 
leven quam. Dat is een schoon vertellinge; waer inne men 
sien can‚ dat de boosheydt nemmermeer onghestraft en blijft, 
ende hoe heymelijck die moorderije gheschiet, dat sy int lest 
al int openbaer comt. Bl. A iija. — Val. Schumann, Nacht- 
büchlein (1559; Neudruck von Bolte 1893) Nr. 23. 


2. Een deerlijcke vertellinghe van eenen coninck in Silicia, 
de welcke van eenighe van zijne raden ende heeren schande- 
liek ende verradelijek sonder oorsaecke wert omgebrocht, ende 
hoe de selve daer na gestraft werden. Een goet exempel, 
waer wt men sien can,‚ dat groote staet periceuleus is ende 
dat coningen ende princen soo wel alderley periculen onder- 
worpen zijn als die ghemeene lieden, oock dat die boosheyt 
int lest al gestraft wert ende dat de boose meest al een on- 
geluckich eynde hebben. Bl. Bija. — Val. Schumann, Nacht- 
büchlein Nr. 39. 


3. Van een boer in Dooringherlandt by Erffurt ende seven 
ezelen, een vluchtige ende seltsame vertellinghe warachtich 
gheschiedt, waerinne de simpelheydt van sommighe persoonen 
ghemerckt was. Bl, B6a. — Schumann, Nachtbüchlein Nr. 24. 


4. Een aerdich bedroch, daer een dienstmaecht onlancx een 
oudt grijs treffelijck man van aensien mede wtstreeck ende 
bedrooch, gheschiet tot Rotterdam in Hollant, waer inne der 
vrouwen cloeckheyt te sien is. Bl. B7 b. 


5. Een seer schoone historie van eenen ridder uyt het 
coninckrijck van Napels ende eens coninckx dochter van Thunis, 
twee amoreuse ende lief hebbende, daerinne men sien can, 
wat die wereltsche ende tijtliijcke liefde al met brengt: te 
weten vreucht, vrientlijckheyt, schimp, lust, deucht ende goede 


86 Johannes Bolte 


seden, oock ter contrarie dat meest geschiedt, daerom men 
de selve behoort te verlaten ende het eewighe lief te hebben, 
ancxt, noot, ghevaerlijcheyt, treuren, twist, leyt, onlust, groot 
verdriet ende int leste meest een ongheluckich eynde. Bl. Cija. 
— Schumann, Nachtbüchlein Nr. 49. 


6. Van twee ghebroeders inden coninerijcke van groot Indien, 
de welcke beyde beminden des graven dochter van Alferte, 
sonder dat deen van de liefde des anderen wiste, ende hoe 
dat den eenen broeder dese dochter toegeseyt wert vanden 
grave, haren vader, ende den anderen broeder wert de selve 
dochter toegeseyt vande graefvinne, haer moeder, ende haeren 
broeder, ende wat hier uyt al gevolcht is; een seer schoone 
lustighe vertellinghe. Bl. Dij b. 


7. Hoe heer Willem ridder van Ronsiglone gheeft zijn wijf 
te eten een anders ridders herte, die sy boven alle mannen 
ter wereldt lief hadde, ghenaemt heer Willem Guardastagno, 
d'welek als die vrouwe verstaen hadde, haer selven tot een 
venster uyt werp ende alsoo haer zelven de doot oock aen 
dede. Ghetogen uyt Boccatius vanden ghene, die noch in 
nederduytsch niet en zijn ghesien, bewijsen, dat een quaet 
dinek noch een arger met brengt ende dat het overspel selden 
onghestraft blijft. Bl. Eiij a. — Boccaccio, Decameron 4, nr. 9. 


8. Hoe een seer jalours man in eens priesters gestalte zijns 
wijfs biechte hoorden, die hem te verstaen gaf, hoe dat sy 
eenen paep lief hadde, die alle nacht by haer quam slapen, 
ende dewijl desen jaloursen man omtrent die deure lach en 
wachten, wanneer haer boel ofte lief comen soude, soo dede 
sy haer lief boven door het dack inne comen ende hadde met 
hem haer vreuchde. Bl, E 5 b. — Boccaccio, Decameron 7, nr. 5. 


9. Van een wonderbaerlijcke daet Silercie, eender hofjonck- 
vrouwen der econinginne Cleofila, daer deur sy haer vrouwe 
verloste uyt de handen van des coninex Breon wt Russen 


kk Mnl er ne RE A ef 


en en 


Zur Schwankliteratur des 16. und 17. Jahrhunderts 87 


broeders Sone; wesende een merckelijck exempel van ghetrou- 
wicheydt. Bl, F ija. 


10, Van een gravinne, de welcke aen eenen jonghen edel- 
man Siegheven [wert], sonder daer af van te voren te weten. 
Bl Fiija, — Wickram, Rollwagenbüchlein nr. 75. Auch im 
Groot Klugt-boeek 1680 S. 142. 


En an een avonturier tot Venegien, die hem hielt, ghelijck 

ee hen hadde gheweest, daer met hy vry quam van zijn 

si Ù 8 te betalen. BlF 5b. — Nach Wiekram, Rollwagen- 
A nr. 23, Auch im Groot Klugt-boeck 1680 S, 154. 


12, N 
Een boer meynende een criijjschman te bedriegen, maer 


a telver bedroghen. Bl. F 6 b. — Nach Wickram, Rollwagen- 
üchlein nr. 43 


Ïë. 
Pijn Eenen coopman, die noyt soo lange ellen en hadde 
Auch in LF 7 b.— Nach Wiekram, Rollwagenbüchlein nr. 33. 
ne Groot Klugtboeck 1680 S. 160. 


De . 
Ro de ge Doch- | ters tijdtcortinghe. | Inhoudende vele 
nieuwe | Ustighe, oock | treurighe, seltsame ende wonderlijcke 


mael A CSchiedenisse ende vertellinghe. | Nu ten tweede- 
Jonghe | De Sien ende verbetert. | Vertaelt tot Recreatie vande 
elek voor Ochters. | T' Boexken totten Cooper. | Ick waerschou 
lot Amst der minnen treken,... [7 Verse]. (j | Ghedruckt 

elredam, bij Barent | Otsz. Boeckdrucker, woonende 
® oude | Regeliers Poort, inde nieuwe Druckerij 1613. 
2 eine „or 8 Bogen 8°. — Bl, 1 b Reime “toten bespotters’, 

Micht unterzeichnete Vorrede in Prosa, 91 b Register. 


En vi imeso bemint Geneura, die hem hat ende bemindt 
det A „ vande welcke sy weder bemindt wordt. Polinesso 
by ie sien ende ghelooven (hoe wel qualijk) dat hy 

&Ura slaept. Ariodant werpt sich selven van onverdul- 


Ie 
Tt inde zee. Lurcain, de broeder van Ariodant, beschul- 


88 Johannes Bolte 


dicht Geneura van hoererye. Sy wort ten viere verwesen, maer 
wert wonderbaerlijck verlost. Bl. 8a. — AÁriost, Orlando furioso 
e. 5. J. d'Espinaud, Les amours de Genievre et d'Ariodant 
(Lyon 1601). Wickrams Werke 8, 338. 


2. Gabrina bemindt Philandte, die haer oncuysheydt haet 
en versmaedt. Sy claecht haer man, dat hy haer vercracht 
heeft; die doet hem in een toorn ghevangen setten. Sy doet 
haer man door hem onbrengen buyten sijn weten, doch vlucht 
met haer in ziin vaders huys, daer brenght sy hem om met 
een medecijn ende oock de vader van Philandre. Eyndelijk is 
sy naer haer verdienste levendich aen een stake verbrant. Bl. 9a. 


3. Alcestes, een baroen uyt Trachten, bemindt Lidia, die 
dochter vanden conince Noradin, coninc van Lidien. Hy doet 
om haer veel vrome feyten van wapenen; sy werdt hem ten 
houwelijek gheweygert. Dies hy haers vaders vyant wert ende 
brengt hem en haer in groote noot; maer sy door schoone 
woorden hem bedriegende, comt weder in haer rije ende doet 
hem daer na van liefden sterven; eyndelijck wert sij met haer 
vader uyt haer rije gestooten, ende sterven int ghevanckenis 
ellendichlijck. Bl. 12a. 


{. Sinata ende Sinori beminnen Camna. Sinata trout haer, 
Sinori brengt hem om hals. Hij heyscht haer ten houwelijck; 
sy consenteert dat, met die meeninghe, om haer mans doot te 
wreken, gelijckse ooek doet, want sy hem ende haer selven 
vergheeft. Bl. 14a. — Ariost, Orlando furioso 37, 44 nach 
Plutarch, Amator. 22. Anderson, Philologus 68, 539. 


5. Paganin munnich voert wech de huysvrou van Richart 
van Kinsie, de welcke vernomen hebbende, waer sy is, maeckt 
kennis met Paganin, haer wederom eyschende van hem. Hy 
Is te vreden, soo sy wil. Sy wil niet. Dies Richart van hertseer 
sterft, Paganin trout haer naer Richarts doot tot een huys- 
vrouwe. Bl. 16a. — Boccaccio, Decameron 2, nr. 10. 


Zur Schwankliteratur des 416. und 17. Jahrhunderts 89 


6. Reynaert van Ast, berooft sijnde, comt naeckt aen Willems- 
foort, daer hy van een weduwe geherbercht ende ingelaten 
wert, ende sijn schade verhaelt ende sijn goederen wederom 
ghecregen hebbende, is gesont weder t’ huys gecomen. Bl. 18b. — 
Boccaccio, Decameron 2, nr. 2. 


7. Olimpia, des hertoghen dochter van Wallia, bemint Landen, 
koninck van Nortweghen; sy wort bemindt van den prince 
van Yrlant, die sy haet. Hy brengt haer vader ende broeder 
om hals ende neemt Liaandijn gevanghen. Sy, ghevlucht zijnde 
door middel van een ridder, verlost Landijn met die doot van 
haer vyanden. Landijn troudt haer, die haer daer na trou- 
looselijek in een eylandt verlaet. Sy wordt genomen, om haer 
een zeemonster op te offeren, maer door een ridder verlost 
zijnde, werdt Landyn door den coninek van Hiberniens volck 
om sijn trouloose meyneedicheyt omghebracht, die haer daer 
na tot sijn huys-vrouwe neemt. Bl. 21a. 


é. Paulo Malatesta, door onordentlijcke boose liefde ver- 
wonnen sijnde, slaept bij zijns broeders huys-vrouwe, de welcke 
t'selfde vernemende seer ghestoordt is, die haer beyde naect 
bij den anderen op een beede vindende met eenen slach haer 
beyder hoofden afsloech. Bl. 24 b. 


9. Meester Symon, medecyn tot Florencen, gheeft door be- 
geerte van Bruyn, Buffelmacho ende Nello schilders te ver- 
staen aen Calandryn, dat hy kint draecht, de welcke gevende 
gelt ende capoenen wort sonder baren genesen. Bl. 27a, — 
Boccaccio, Decameron 8, nr. 9. 


10. Salvagio heeft dry sonen; de oudtste gaet nae Roomen, 
troudt de weduwe van eenen lakencooper, die hy qualijck 
tracteert. Syn broeders comen, om hem te besoecken. Sy ver- 
bercht die voor haer man in een verckenschor, daer sy van 
stanck sterven ende smooren, ende werden alsoo doot synde 
inden Tyber geworpen, desgelijck oock den anderen, die leven- 


90 Johannes Bolte 


dich ware. Bl. 28 b. — Straparola, Notti piacevoli 5, nr. 3. 
Vgl. Pillet, Das Fableau von den trois bossus ménestrels 1901 
S. 39; auch J. Frey, Gartengesellschaft ed. Bolte 1896 S. 281 
zu V. Schumann nr. 19b und Chauvin, Bibliographie arabe 8, 72. 


11. Camilla bedriecht onder t’dexel van biechte en suyver 
conscientie een religieus, daer door sy verblyt synde op Octavio 
soo veel weet te practiseren, dat de religieus haer buyten syn 
weten middel gaf, om by haer te slapen. Bl. 3la. — Boc- 
caccio, Deeameron 3, nr. 3. 


12. Alsina bemint Partinopco; hy wil naer haer niet hooren, 
maer syn huysvrouwe getrou blijven. Door d’ ingeven van 
Alsina besoect hy syns wyfs getrouheyt, die hy in faute vint. 
Dies hy haer verliest, waer deur hy syn leven in droefheyt 
voleynt. Bl. 34b. 


13. Trufaldijn bemint Roosemonde, die hem haedt ende is 
verlieft op Polinde, die haer oock hertelijek bemindt. Trufaldijn 
erijeht door middel van Polinde, hoe wel sonder sijn weten, 
Roosemonde in sijn gheweldt, ende haer beyden met oock 
haer broeder Horrisel ommebrengende, wert daer naer ooc 
van Agrican aen een peerts steerte ghebonden ende alsoo 
ghedoodt. Bl. 36a. 


14. Cinthia bemindt Dellio ende haer Laselva, die haer 
bemint. Dellio houwelijct aen Angelica, die hem een costec- 
lieken rine geeft, de welcke Cinthia van hem begeert, maer 
wert geweygert. Daer deur sy haer liefde in een rasende 
gramschap verandert ende soect hem deur Laselva om hals te 
brenghen, d’ welek hy haer belooft, ende tot litteecken soude 
hy haer brenghen den ringhe van Angelica; dan Laselva geeft 
het Dellio te kennen; die hem den ringe gheeft. Hij verclaert 
aen Cinthia, dat hy Dellio omghebracht heeft, ende wert door 
toedoen van Cinthia gevangen ende ter doot veroordeelt, dan 


ae ng oe 


Zur Schwankliteratur des 46. und 17. Jahrhunderts MM 


werd door Dellio verlost. Bl. 38 b. — Vgl. Bandello, Novelle 
1, nr. 4 und die englischen Schauspiele The dutch courtesan 
von Marston und A cure for a euckold von Webster (Jahrbuch 
der dt. Shakespeare-Gesellschaft 33, 103. 34, 40). 


15. Caltan doorsteect binnen Roomen een Guibellins edel- 
man ende vlucht tot Milanen, daer hy verlieft op een weduwe, 
ghenaemt Hippolita, die hy heymelicken trout, wert daer nae 
grooteliek vervolcht om den doodtslach. Hy valt door raedt 
van Hippolita den keyser te voedt ende crijght ghenade, maer 
vergheet voorts Hippolita, de welcke den keyser oock te voet 
vallende, over Caltan claecht. Eyntlick door bevel des keysers 
trouwen malcanderen ende leven vredelick t'samen. Bl. 43 b. 


16. Diego bemint Catulle; hy wert van haer met geliijcke 
liefde bemint, maer door ongeluck vande Mooren ghevangen 
sijnde, verliefde op hem Mandoque, des coninex Arcadius 
dochter. Catulle vercoopt alle haer baggen ende juweelen ende 
treet in mans cleederen, om hem te rantsoenen, maer wert 
gevangen van de Mooren ende te coop gebracht. Diego coopt 
haer om t'gelt, dat Mandoque hem gaf, daer deur hy in twist 
gheraeckt met eenen Moor, die hy doorsteect, ende wert met 
Catulle ghevangen ende ter doot verordeelt, maer wert door 
Mandoque verlost ende vry ghemaeckt. Bl. 47 a. 


1). Nicolaes Trinitie verlieft op de huysvrouwe vanden 
capiteyn van Nocera; die t'selfde merckende hem ende syn 
broeder ombrengt inet grooter wreetheyt ende syn huysvrou 
van boven ter veynsteren uyt eenen toorn smeet, maer wert 
van Coenrat Trinitie straffelijck gewroken, ende hy met alle 
syn medehulpers wreedelicken ghestraft. Bl. 49 b. 


18. Pauwels Jordaen Vrsijn doet sijn huys-vrouwe, des her- 
toghen van Florencen suster, van hem, haer beschuldigende 
van overspel. Sy sterft; hy werdt verlieft op een Romeyns 
edelmans huys-vrouwe. IIy doet haer man ombrengen met 


92 Johannes Bolte 


haer consent; hy trout haer. Daer na werdt hy vergeven, sy 
wert vermoort met haer twee broeders; die haer vermoorden, 
werden door de justitie oock omghebracht. Bl. 57 a. 


Die drei Teile des Buches rühren schwerlich von demselben 
Verfasser her. Am originellsten erscheint der erste, der haupt- 
sächlich Geschichten aus den Niederlanden enthält, seinen 
Titel jedoch vermutlich dem niederdeutschen Wegekörter (1592) 
verdankt. Aus diesem sind auch zwei Stücke (nr. 21. 22) ent- 
lehnt, die ursprünglich von dem Elsässer Jörg Wickram her- 
stammen. Der zweite und dritte Teil schöpfen aus deutschen 
und italienischen Novellisten. Von den 13 Nummern des 
Melancolyen-Verdryvers sind zwei aus Boccaccio, vier aus 
Wiekram und ebensoviele aus Valentin Schumann übertragen. 
Der jonge dochters tijdtcortinghe, von der Kalff einen Druck 
von 1592 und Worp (Noord en Zuid 20, 390) einen von 1591 
kennt, beruht wohl ganz auf italienischen Vorbildern : Boc- 
caccio (nr. 5. 6. 9. 11), Ariost (1. 4), Straparola (10) und noch 
zu ermittelnden. 

Spätere Ausgaben erschienen zu Amsterdam 1623, ebd. by 
Broer Jansz. 1641 (F. Muller, Katalog 1893 nr. 8), ebd. 1661 
(Graesse, Trésor 6, 2, 428. Katalog von Kerler in Ulm 245, 
nr. 2368), ebd. bij de Erve van de Wed. G. de Groot 1729 
(F. Muller nr. 9), ebd. 1734 (Leiden), ebd. by Joannes Kanne- 
wet 1770 (Berlin Privatbesitz). Hier sind mehrfach Geschich- 
ten fortgelassen und neue eingeschoben. Die Ausgabe 1734 
schaltet im 1. Teile hinter nr. 3 die Erzählung von der Maus 
in der Schüssel (R. Köhler, Kl. Schriften 3, 13. Bolte-Polivka, 
Anmerkungen zu Grimms Märchen 3, 543) ein, ersetzt im 2. 
Teile nr. 12-13 durch Boccaccios Novelle Dec. 9 nr. 3 und 
streicht im 3. Teile nr. 9—12 und 17, so dass nur 13 Ge- 
schichten stehn bleiben. 


Zur Schwankliteratur des 16. und 17. Jahrhunderts 93 


3. WEITERE SCHWANKBÜCHER. 


Zu den oben 13, 1 erwähnten fünf Drucken von Dirk Coorn- 
herts Übersetzung des Decameron vermag ich jetzt noch einen 
sechsten hinzuzufügen, der in den Bibliotheken zu Göttingen 
und München vorhanden ist: T'Amstelredam, By Pieter de 
Kater 1612. 4°. Den von 1607 besitzt die Breslauer Univer- 
sitätsbibliothek. 1605 gab G. H. van Breughel De Tweede 
Vijftigh Lustige Historien ofte Nieuwicheden Johannis Boc- 
catiì heraus. 

Von der Novellensammlung des Franz Loockmans, die ich 
oben 13, 2 nach einem Drucke von 1589 beschrieb, besitzt 
die Göttinger Bibliothek eine andre Ausgabe: T'Hantwerpen, by 
Hieronymus Verdussen o. J. 4°. — Zu den Quellennachweisen 
lieferte der gelehrte A. L. Stiefel im Archiv für neuere Spra- 
chen 94, 147 einen dankenswerten Nachtrag. Nr. 41 ist über- 
setzt aus Timoneda, Sobremesa y alivio de caminantes 1576 2, 
nr. 45; Nr. 43 ebendaher 2, nr. 47 (Novelistas anteriores á 
Cervantes 1846 S. 173), Nr. 44 entstammt dem Heptameron 
der Margarete von Navarra nr. 62, Nr. 65 derselben Samm- 
lung nr. 65, Nr. 66 den Cuentos des Juan Aragones, die 
Timonedas eben genanntem Werke (1846 S. 168) angehängt 
sind, nr. 8. Über die Verbreitung dieses letzten Schwankes, 
der oben 13, 15 abgedruckt wurde, vgl. Montanus, Schwank- 
bücher 1899 S. 649 und Bolte-Polivka, Anmerkungen zu Grimms 
Märchen 2, 361. — Die 7. Novelle ist vermutlich von Cats 
1637 für eine Erzählung im 2. Teile seines “Trouringh’ (1658 
S. 77 Onlust midden in de lust plotselick verweckt) benutzt 
worden, wenn auch Worp (Noord en Zuid 20, 49) diese direkt 
auf Ser Giovanni zurückführen möchte. Auch die 50. Novelle 
kehrt bei Cats S. 185 wieder; die von Worp S. 64 vermutete 
italienische Urquelle ist Masuccios Novellino nr. 25. 

Zu Bd. 13, 87 nr. 1 notiere ich eine in der Dresdener 
Bibliothek befindliche Ausgabe: St. Niklaes-Gift. t' Amsterdam 
1644, — Vgl. Fred. Muller & Cie, Katalog 1893 nr. 356. 


_ 


94 Johannes Bolte 


Ebenda nr. 2: De (Geest van Jan Tamboer. t Amsterdam, 
by d'Erve van der Putte en B. Boekhout 1778. 12°. — Te 
Amsteldam, by S. en W. Koene 1795. 8°. (Fred. Muller & Cie, 
Katalog 1893 nr. 364—365). — Jan Tamboer war der Schau- 
spielername von Jan P. Meerhuysen (geb. 1618, gest. 1667 — 
68), über den Kossmann, Nieuwe Bijdragen tot de Geschiede- 
nis van het nederl. Tooneel 1915 S. 92 Nachricht gibt nebst 
seinem Bildnis. 

Zu Bd. 13, 88 nr. 3 machte mich Herr Dr. A. J. Barnouw 
in Amsterdam freundlichst auf folgenden in seinem Besitze 
befindlichen älteren Druck aufmerksam : 


TT Leven en Bedrijf | Van | Clement | Marot. | Uit | Het 
Fransch in het Neder- | duyts vertaalt | Door | Jan Soet. | 
Dezen Laatsten Druk meer als een der- | den vermeerdet. | \_, | 
Tot Dordrecht, || Voor Abraham Andriessz. Boek-verkooper, | 
wonende by't Stadt-huys, in't | Schrijf-boek, 1655. | 2 Bl. + 
164 S. 12. 


Aus dieser Ausgabe erfahren wir, dass der Amsterdamer 
Schauspieler Jun Soet oder Zoet, über den Kossmann, Nieuwe 
Bijdragen 1915 S. 98 Nachrichten beibringt, das Sch wank- 
büchlein zusammengestellt hat. Wenn er dabei verbreitete 
Anekdoten auf den französischen Dichter Clement Marot über- 
trug, so hat ihn, wie Barnouw oben 20, 292 f. ansprechend 
vermutete, der “clemente Marten’ in dem von ihm benutzten 
Buche ‘De gaven van den milden St. Marten’ dazu verleitot. 
Vgl. auch Kalff, Geschiedenis der nederlandsche Letterkunde 5, 
46. 65. — Weitere Ausgaben sind in Fred. Mullers Katalog 
1893 nr. 437 —440 verzeichnet: t'Amsterdam, by Abraham de 
Wees 1660. 12°. — Te Amsterdam, bij Izaak van der Putte 
(um 1725). 12°. — Te Amsterdam, bij de Erven de Wed. 
Jacobus van Egmont. o. J. 12°, — Te Amsterdam, by B. Koene. 
o. J. 12°, — Eine isliündische Übersetzung bei Ward, Catalogue of 
romances in the British Museum 1, 858 (Addit, ms. 11157, Bl. 
207: Clement Marot and the merchants in Venice. 18. Jahrh.). 

Zu Bd. 13, 90 nr. 6 verdanke ich wiederum dem oft er wähn- 
ten Kataloge von Fred. Muller 1893 nr. 354 den Nachweis 


Zur Schwankliteratur des 16. und 17. Jahrhunderts 95 


einer älteren Auflage: Den Nieuwe Vaakverdrijver, of Needer- 
landze Verteller. t'Amsteldam, gedrukt by Tymen Houthaak, 
voor Gerrit van Goedesberg 1651. 12°, — Ein ganz andres 
Werk aber ist: 


Den Vaeckverdryver van de swaermoedighe Gheesten. Ver- 
tellende vermakelijcke Kluchtjens. Om het ghemoet te ver- 
lusten ende den vaeck uyt de ooghen houden. Ghedruckt 
Haerlem by Adriaen Rooman, voor Jan Evertsz. Kloppen- 
burgh Boeckverkooper tot Amsterdam 1620. 8°. 


Zu Bd. 13, 91 nr. 9: Het wonderlyek en niet min kluchtig 
Leven van Kleyn Kobisje. t' Amsterdam, by Jacobus Bouman 
1700. 12°. (Fred. Muller 1898 nr. 753). 

Endlich sei hier noch eine bisher nicht erwähnte Schwank- 
sammlung augeführt : 


13) De Klugtige | TYD-VERDRYVER | Waar in | De alder- 
aardigste vermaaklijk- | heden van verscheide Schrijvers | 
t'zaam gezet zijn. | Bestaande in boertige Bedrijven, aardige | 
Vragen, vermaakelijcke Antwoorden, en | treflijke Zin-spreu- 
ken. | TWEEDE DRUK | Verbetert met ontrent Hondert uit- 
nemende | En noit in Neerlands gedrukte Iokkernijen. | 1] | 
t'UTRECHT, | Uyt de Boek-winkel van Simon de Vries. | 
Anno M.DC.LIII. | 236 S. 12°. (Berlin Privatbesitz). 


Da auf S. 222 und 232 zwei Gedichte ‘Parys trou-geval’ 
und ‘Gebroken en gebonden trou’, door S. D. V. gerijmt, 
erscheinen, ist vielleicht das ganze Buch durch den Amster- 
damer Buchhändler Simon de Vries zusammengestellt. Auf 
S. 205— 216 steht das Singspiel ‘Pekelharing in de Kist von 
Izaac Vos (s. Bolte, Singspiele der englischen Komödianten 
1893 S. 19. 63), und auf S. 15 wird Abraham Hosemanns 
Verus amor coniugalis zitiert; sonst fehlen Autornamen und 
selbst Überschriften der Prosaerzählungen. Der Inhalt ist 
recht bunt. So gehen das Mittagessen im Hofe (S. 46) und 
der Bauer, dessen Esel klüger als der Pfaffe ist (S. 135), auf 
Bebels Facetien zurück; vgl. Bolte zu Freys Gartengesellschaft 
nr. 66 und 35. Das Fischessen mit Bibelsprüchen (S. 39) ist 
z. B. aus Loockmans nr. 66 bekannt. Der unvorteilhafte Tausch- 
handel (S. 42) bietet ein Seitenstück zu dem Grimmschen 


9% Johannes Bolte, Zur Schwankliteratur u. s. w. 


Märchen nr. 83 ‘Hans im Glück’. Bis zur Unkenntlichkeit 
verkürzt ist die Klage des kranken Kardinals, der in die Hölle 
keinen Vikar an seiner Stelle schicken kann (S. 32), aus Wick- 
rams Rollwagenbüchlein nr. 82. Beachtenswert ist die breite 
novellenartige Ausführung andrer Stoffe: S. 107 der von den 
Räubern zu gemeinsamen Gebet genötigte Abt (H. Sachs, 
Fabeln 4, 104 nr. 305), S. 117 der gestriegelte Buhler (V. Schu- 
mann, Nachtbüchlein 1893 S. 412. Frey, Gartengesellschaft 
1896 S. 287), S. 96 der geäffte Fhemann, der nachts heim- 
kehrend sein Haus in eine Schenke verwandelt findet, ein 
Motiv, das der oben genannte Amsterdamer Schauspieler Izaak 
Vos 1650 in seiner ‘Klucht van Robbert Leverworst’ ver- 
arbeitet hat, das aber auch anderwärts verbreitet ist (Liebrecht, 
Zur Volkskunde 1879 S. 52. 133. Bolte-Seelmann, Nieder- 
deutsche Schauspiele 1895 S. *34. Rua, Novelle del Mambriano 
1888 p. 102. 107. 111; aus dem Klugtigen Tijdverdryver 
schöpft Philander, Kurzweiliger Zeitvertreiber 1702 nr. 562, 
vgl. Reise-Beschreibung des Herrn Androphili 1735 S. 154— 
172). Eine ähnliche Fopperei, bei der die listige Frau und 
die Nachbarn dem Manne einreden, er sei gestorben, und am 
nächsten Tage alles für einen Traum erklären (S. 176), beruht 
auf einer Novelle von Tirso de Molina, Los tres maridos bur- 
lados (Novelistas posteriores á Cervantes ed. Aribau 1851 1, 481). 


Berlin. JOHANNES BOLTE. 


P. Leendertz Jr. 97 


ONTCHLIVEN. 


Van dit woord wordt Mnl. Wdb. V, 1120 slechts ééne 
bewijsplaats gegeven, en ik heb er ook geene andere. Schotel 
geeft in de woordenlijst achter zijne uitgave van Den Boom 
der Schriftueren de verklaring „ontleden, verklaren, uitleggen”’. 
Deze kan echter niet juist zijn. ° 

Menschelycke Leeringhe zegt tot zijne dienaars (bl. 7): 


Waer sidy mijn dienaers, wilt my gheriven, 
Onder mans en wiven(,) plant ons motiven, !) 
T'wort ons verstiven,[;] om golden schiven(,) 
T'woort Gods beschriven (,) wilt my onteliven. 
De helsche kativen, dootwondighe kniven. [,] 
Roep ic met u, te mijnder assistencie. 


Verdam zegt: „Onteliven zou kunnen beteekenen loslaten 
(intr.)”’. Misschien zou men voor cliven aan de beteekenis 
„klimmen’’: kunnen vasthouden en dan ontcliven weergeven 
met „dalen, minder worden”. Maar ik zou liever vertalen 
„ontschieten, ontgaan, verlaten”. 

De interpunctie in de uitgave is voor ons eerder eene be- 
lemmering in het verstaan dan eene hulp *). Daarom heb ik 
hier tusschen [] eene verandering daarin gebracht, en wat 
geschrapt moet worden, tusschen () gezet. De vertaling wordt 
dan: „Waar zijt gij, mijn dienaars, wilt mij helpen, plant 
onze leeringen onder mannen en vrouwen, dat zal ons macht 
geven. Het beschrijven van Gods woord voor rijke betaling 
dreigt mij te ontvallen. De helsche geesten, die als dood- 
wonden toebrengende messen voor de ziel zijn, roep ik bij u 
tot mijne hulp”. 


1) In den tekst staat moliven, maar ia de Errata is dit verbeterd. De betce- 
kenis is „principe, leering”. 
2) De komma’s zijn herhaaldelijk meer een rijmteeken dan cen zinteeken. 


Tijdschr. v. Ned. Taal- en Letterk. XXXIX 7 


08 P. Leendertz Jr., Ontcliven 


Hierbij sluiten de volgende woorden van Menschelycke Lee- 
ringhe zeer goed aan: 


Dats waer, maar mì gebuert de meeste violencie, 
In mijns selfs presencie, van een nieuwe invencie, 
Ele bisonders eloquentie, is op Gods woort intentie, 
Heymelike penitentie, bedecte abstinentie, 

Hier by soude sonder mencie, alle mijn credencie, 
Door schriftuere gheheel int sant, vallen, 

Waer by habeamus sou in ons hant, smallen. 


De laatste regels toch beteekenen (de , achter credencie 
moet weer geschrapt worden): „Hierdoor zou, zonder dat er 
over gepraat werd, al het vertrouwen, dat ik bij de menschen 
heb door de schrift (en mijne verklaring daarvan), geheel 
verdwijnen, waardoor onze inkomsten zouden verminderen”, 

De oorzaak der onduidelijkheid in de besproken verzen is, 
dat men er licht toe komt in „wilt mi onteliven” een gebie- 
dende wijs te zien, terwijl toch «ilt ook in dit spel herhaal- 
delijk als 3e persoon van den tegenw. tijd voorkomt 


BLA M. 


In de Amsterdamsche volkstaal hoort men soms een woord, 
dat men het best weergeeft met blam, in de beteekenis van 
„waarachtig, zeker” of ook „verduiveld, in hooge mate”. Bij 
scherper luisteren blijkt de klank eerder gb’lam te zijn. Het 
woord is dan ook ontstaan uit ik ben lam, zooals ik het een 
enkele maal voluit gehoord heb. De volledige uitdrukking 
zou zijn ik ben lam, als het niet waar is, synoniem van tk 
mag doodrallen, als enz. 

Dit blam, dat ik novit geschreven gezien heb, is dus een 
tegenhanger van b.v. grets, waarover zie Tijdschr. 29, 245. 


°_P. Leendertz Jr. 09 


VOOR DE VUILST. 


Deze woorden in Vondels Leeuwendalers, vs. 448 


en won den naem van Helt 
Daer niemant voor de vuist hem wachten dorst in ’t velt, 


hebben al heel wat verschillende verklaringen gevonden. 

Verdam in zijne uitgave, Nederl. Klassieken I, bl. 32 ver- 
klaart „onvoorbereid, ongewapend, niet in staat van tegenweer 
zijnde”, 

In Noord en Zuid XIII, 202 komt Eymael hiertegen op: 
„In coor de vuist spreken, dichten heeft deze uitdrukking wer- 
kelijk de beteekenis van onvoorbereid; hier echter kan dit 
niet het geval zijn. Hoe zou iemand eer kunnen behalen, 
laat staan den naam van „Held” winnen, door een onvoor- 
bereiden, een weerloozen vijand te verslaan? Vgl. Jephta, 
vs, 180: Manasse uit trots te dacgen voor de speer”. Bene 
andere verklaring geeft Eymael dus niet met zooveel woorden, 
maar het is duidelijk, wat hij bedoelt. 

In datzelfde tijdschrift, XV, 384 zoekt P. Visser de ver- 
klaring van Verdam te handhaven door onder hem niet den 
vader, maar den stier te verstaan. Ter bevestiging geeft hij 
nog eene plaats uit de Batavische Arcadia, waar gesproken 
wordt van „dootslagen voor de vuist”, waarin hij „„dootslagen, 
die niet van te voren waren beraamd, niet waren voorbereid”, 
ziet, De Redactie verklaart deze woorden in eene noot door 
„doodslagen in vuistgevechten”. 

Op bl. 477 geeft Visser eene andere verklaring, nl. „zonder 
veel omhaal; zoo pardoes; zoo zonder den minsten omslag” 
en haalt daarvoor eene plaats aan uit Anslo’s Parijsche Brui- 
loft en Vondels Gijsbrecht, ve. 101. 

In de woordenlijst achter zijne uitgave (Pantheon, n°. 106) 
verklaart Stoett ‚van nabij, openlijk (met zwaard of speer)”. 


100 P. Leendertz Jr. 


Dezelfde verklaring ongeveer geeft Van Moerkerken in 
Noord en Zuid, XVI, 90, nl. „in ‘tvlakke veld, zonder vein- 
zerij of verraad”, „in het open veld, openlijk”, „in open 
strijd’, „in open krijg’, „van nabij” en vervolgens „zonder 
talmen, zonder onderzoek, zonder genade”. Deze meening 
wordt gestaafd door een aantal bewijsplaatsen. 

Cramer in zijne uitgave van den Lucifer op vs. 1886 ver- 
klaart voor de vuist — „openlijk’”, eigenlijk „van nabij”, als 
synoniem van voor de hand. 

In Taal en Letteren, III, 117 sluit R. A. K(ollewijn) zich 
daarbij aan. 

In Ned. Wdb. V, 1846 wordt voor de vuist gelijkgesteld 
aan voor de hand. 

H. Beckering Vinckers in zijne uitgave, Nederlandsche 
Klassieken, Gulden-editie, 1e deel, 3e afl., verklaart „openlijk 
ook voor de hand, voorshands vechten: man tegen man; met 
gelijke kansen, eerlijk en openlijk”. 

In Noord en Zuid XX, 239 geeft Stoett nog eene bewijs- 
plaats van voor de vuist — openlijk”. 

Misschien, zelfs waarschijnlijk, is er nog wel meer over 
deze uitdrukking geschreven. Maar het aangehaalde is vol- 
doende om te doen zien, dat er nog al verschil van meening 
is, al komt er langzamerhand meer overeenstemming. Eene 
hernieuwde behandeling is niet overbodig. Het blijkt dan al 
spoedig, dat wij met meer dan ééne beteekenis te maken 
hebben. 

Misschien wel onder invloed van temand voor den rechter 
roepen heeft men tem. voor den degen roepen — „uitdagen tot 
een tweegevecht met den degen”; zie Ned. Wdb., III, 2362. 

Op dezelfde wijze vinden wij voor de speer in Vondels 
Jephta, 180: Manasse uit trots te daegen voor de speer (aan- 
gehaald door Eymael, oord en Zuid, XIII, 202). Hier wordt 
de strijd met de wapenen gesteld tegenover ’t pleit door mid- 
delaers te slechten, 't Geschil met reên en geen rappier te rechten. 
Evenzoo Koning David Herstelt, 952 


Sri Pen eN mn de: wma en en 


EE nnn RE OO On oan 


er 


Voor de vuist 101 


Heer koning, 't is geen tijt van suffen, maer van slaen. 
Wy moeten voor de vuist hem daegen voor den degen. 


Dezelfde beteekenis zou kunnen hebben voor de vuist roepen 
== „uitdagen tot een tweegevecht met de vuist’. Ik heb 
echter nog geene voorbeelden van deze uitdrukking gevonden. 
Doordien het begrip van vechten” hier sterk op den voor- 
grond komt, kon, al of niet door tusschenkomst van hij daagt 
hem ten strijde voor de vuist of eene dergelijke uitdrukking, 
voor de vuist synoniem worden van met de vuist. Zoo lezen 
wij in het Vervolg van den Vlugtenden Banqueroutier, bl. 36: 
„afgeregt op de Bakkelykunde, zoo wel met het mesje, als 
voor de vuist”. 

Daarnaast ontwikkelde zich de beteekenis woor de vuist == 
„in een tweegevecht, in een gevecht van man tegen man”, 
hetzij dan met de vuist of met eenig wapen. Deze beteekenis 
vinden wij in de plaats uit Leeuwendalers: „niemand dorst 
uwen vader voor een vuistgevecht of voor een tweegevecht af- 
wachten”. Ook in de Batavische Arcadia beteekent „doot- 
slagen woor de vuyst' niet anders dan „in een gevecht van 
den eenen man tegen den anderen”. 

Zoo ook Vondel, Vergilius in Proza, Inhoud Boek XII: 
„Aeneas .... eischt Turnus alleen voor de vuist uit”. 

Virgilius in Rijm, XII, Inhoud (V. L. VIII, 628): 

De helden komen fors elekandere aengeronnen, 


En kampen voor de vuist, in 'taensien van elck heir; 
Daer Turnus snecft, en laet Eneas sijn geweir. 


D. A. Opmeer, Klucht van Tryn Ratels (1660), bl. 22: 


'k hadt recht mijn sin gesedt, 
Siet daer, om een plockkaertjen te leggen voor de vuyst. 


(aangeh. door R. A. K. in T.e. L. III, 11%). 


Vervolgens wordt het „in een persoonlijk gevecht, in een 
handgemeen’’, hetzij met de vuist of met een wapen, mits. 
niet met een schietwapen uit de verte. B.v. Anslo, Parysche 
Bruiloft (Poezy, bl. 438) : 


102 P. Leendertz Jr. 


tZal ’teerst niet zyn voor my te handelen in bloet. 
Daar hebt gy my, mevrou, van jongs in opgevoedt. 

Ik, die geen lusten acht, dan slechts den lust van ’t jagen, 
Heb menig wilt vermoort, en voor de vuist verslagen, 

En ’tzelf daar na ontwaait, en dikwils vuil bemorst 

Het lillende ingewant getrokken uit de borst. 


Hij heeft dus het wild met jachtspriet of hartsvanger ge- 
dood, niet geschoten. 

Vondel, Virgilius in Proza (V. L. V, bl. 402): ,„Alrede 
heeft hy _Sthenelus en Thamyris en Tolus afgemaeckt; den 
eersten en tweeden voor de vuist, den derden van verre”, 

Virgilius in Rijm, vs. 521 (V. L. XII, bl. 641): 

hij heeft alree met kracht 
Thamyr, en Sthenelus, en Tolus omgebraght, 


Twee eersten voor de vuist, den derden, die ’t beschreide, 
Van verre. 


Lucifer, 1866: 


De trotse Lucifer, dan hier dan daer gedreven, 

Schiet toe op dit geschrey, en geeft zich rustigh bloot, 

Om zyn groothartigheit, in ’tnypen van den noot, 

Te toonen voor de vuist, op zynen oorloghswagen. 

Hier is het „in het handgemeen, in het slaggewoel”’. 

Hooft, Ned. Historiën®, 470: „Etlyke Duitschen kanten ’er 
zich teeghens: verscheide burghers ook; voor de vuist; uit de 
vensters; meenigherley gevecht”. 

Zoo is het te begrijpen, dat voor de vuist de vertaling 
wordt van Lat. comminus. Zoo vertaalt Vondel „non cursu, 
gaevis eertandum est comminns armis’’ uit Aeneis, XII, 890 
met „men moet hier niet loopen, maer voor de vuist vechten” 
(V. L. V, 416) en „Men moet niet loopen, maer voor's hants 
manhaftigh strijden” (V. L. VIII, 661, vs. 1344). Hier be- 
teekent het dus „van nabij”, 

De bijgedachte „in een openlijken, eerlijken strijd” ligt nu 
zeer voor de hand. Iet is niet doenlijk altijd uit te maken, 
of deze aanwezig is of niet, en in welke mate. Maar er kan 


Voor de vuist * 4103 


niet aan getwijfeld worden, wanneer de tegenstelling wordt 
gemaakt met „verraad”’. 

B.v. Palamedes, 596, waar Diomedes zegt, dat hij wel 
iemand is voor een strijd van man tegen man, om den vijand 
in het aangezicht te zien, maar niet voor veinzerij: 


Iek ben een man in ’tveld, om op een moedigh paerd, 
Dat schuymbeckt, briescht, en krabt, en stof werpt met sijn’ 


| [voeten, 
Mijn vyand woor de vuyst, met sweerd en speer t’ ontmoeten ; 
Maer ‘kheb uw’ veynsery, Ulysses, lang verleert. 


Samson, 430: 7 


In zijnen diepen slaep verraeden, en verkocht! 
Hy is niet voor de vuist getemt, en overwonnen. 


Herkules in Trachin, 213: 


Want zoo hy, voor de vuist, zijn wraek hadde uitgewrocht, 
Jupijn zou billijk een gerechte wraek verschoonen. 

Hier is het de vertaling van éuPavös. 

Van Effen, Holl. Spectator, X, bl. 140: „Zy is lafhartig en 
bloode zonder wederga, niemand voor de vuist durvende aan- 
vallen, zoekt zy haar oogmerk door bedekte wegen uit te 
voeren’’. (Aangehaald door Stoett, Noord en Zuid, XX, 239). 

Soms schijnt de uitdrukking slechts de zeer algemeene be- 
teekenis „in den strijd” te hebben of „in een zwaren strijd”. 
B.v. Gijsbrecht, 101: 

’k Heb 


Met Brero voor de vuist het Vlaemsche heir geslaegen. 
Inwydinge van 't Stadthuis, 1304: 


Met zegenrijcken roof, en wapenen, op kosten 
Van burgerbloet gehaelt tot heil van ’t vaderlant, 
Op al wat voor de vuist met boosheit innespant. 


Een enkele maal wordt het alleen „in oorlog’ of „met ge- 
weld”, b.v. Samson, 534: 


104 P. Leendertz Jr. 


ne emee mnd 


Of zetten voor de vuist al ’tlant in bloet en vlammen. 


Soms ook is het gelijk „ten strijde”, b.v. Nederl. en Lat. 
Keurdigten, bl. 70: 


De Jonge Vorst...... komt voor de vuyst, 
en ib. bl. 75: | 
En ’t werk, dat voor de vuist op Gods Gezalfden stormt. 


Moeilijk verklaarbaar is het gebruik, dat Vondel van deze 
uitdrukking maakt in zijne vertaling van Virgilius, Aeneis, 
VII, 540. In de vertaling in proza lezen wij. „Terwijl men 
aldus in het velt voor de vuist vecht” (V. L. V, 289) en in 
de vertaling in rijm: „Terwijl men dus in ’t velt vast toetast 
voor de vuist (V. L. VIII, 478, vs. 779). 

Het Latijn heeft „Atque ea per campos aequo dum Marte 
geruntur”’, d. w. z. „terwijl zoo met gelijke oorlogskans ge- 
streden wordt, terwijl de strijd nog onbeslist is’. Deze betee- 
kenis van voor de ruist zou misschien uit die van „man tegen 
man’ afgeleid kunnen worden. Maar het is waarschijnlijker, 
dat Vondel hier niet nauwkeurg vertaald heeft, dat hij bij 
aequo meer aan „gelijk van rechten, billijk” gedacht heeft en 
dus aequo Marte heeft opgevat als „in een gelijken, eerlijken 
strijd”. 

Wij kunnen van deze uitdrukking niet afstappen zonder de 
synonieme uitdrukking voor de hant of voor ’s hants strijden 
te beschouwen. 


In de Ned. Wdb. V, 1846 aangehaalde plaatsen beteekent | 


dit „in een gevecht van man tegen man”. Evenzoo in H. J. 
Soet, Baturische Eneas (1645), bl. 3: 


Sy Barbaris een deel van d’ ons hebben verslagen 
En dat niet voor de handt, maar even als vermoort. 
en aldaar bl. 6: 


Veel liever voor de handt, dan sterven met bedrogh. 
(Aangehaald door R. A. K. in 7. e. L. III, 117). 


en en 


rn mn en 


_ mn EE 


_—_ er 


nm ee geen eggen ge A ne 


Voor de vuist 105 


minnen eee enne 


Deze beteekenis kan, al of niet onder invloed van Lat. 
comminus, ontstaan zijn doordien men voor de hand naast voor 
de vuist stelde. Deze beteekenis af te leiden uit die van 
„nabij”, zooals R. A. K. in 7. e. L. III, 116 doet, lijkt mij 
moeilijk. Wel kan de beteekenis „nabij” er invloed op gehad 
hebben, dat men beide uitdrukkingen gelijk stelde. 

Daarnaast echter vinden wij bij Kiliaen hant voor hant 
vechten — „man veur man’’, pugnare cominus cum hoste Et: 
singulare certamen inire. Zie Ned. Wdb. V, 1850 en de al- 
daar aangehaalde plaatsen. 

Hierin hebben wij in voor de beteekenis „in ruil voor”, 
„gelijkgesteld met”, „tegen”, „om”’ (b.v. stuk om stuk) te 
zien; vgl. lijf om lijf vechten, Ned. Wdb. VIII, 2238. Van- 
daar dat wij ook vinden hant tegen hant vechten b.v. Vondel, 
Virgilius in proza, 12e boek (V. L. V, bl. 403): „Imbrasus 
zelf hadze in Lycie opgevoedt, en met eenerleie wapenen 
verciert, om hant tegens hant te vechten, of te paerde den 
windt voorby te rennen”, ter vertaling van „conferre manum 
vel equo praevertere ventos’’, waarvoor wij in de vertaling 
in rijm (V. L. VIII, bl. 641, vs. 528) lezen: 


Om rustigh voet by voet te zetten, en te vechten, 
Of sneller dan de wint te rennen op het paert. 


Waarschijnlijk zijn er dus twee wegen samengeloopen, 
waarlangs woor de hant synoniem geworden is van voor de 
ruist, | 

Eene geheel andere beteekenis nl. „onmiddellijk, zonder beden- 
ken, zonder kiezen’’ heeft voor de vuist, b.v. bij Hooft, Nederl. 
Historiën (uitg. 1677, pag. 170): „Noch verzocht hy (Philips) ’t 
gevoelen van de rechtbánk der Inquisitie, die, voor de vuist wegh, 
alle Nederlanders, uitgeseit de geenen, de naamen der welke 
haar van hier toegezonden waren, verklaarde voor kettersch, 
oft kettergunstigh, en, door doen oft laaten, in Majesteit- 
schenderye vervallen”. 

Hier is het synoniem van voor de hand weg, voor den voet 


é … 


106 P. Leendertz Jr. 


op, voor de greep weg enz. '). Hieruit zou de beteekenis „on- 
middellijk” afgeleid kunnen worden, die wij hebben in Vondel, 
Batavische Gebroeders, 1253: 


De noot eischt staetkrackeel met bijl en kling te rechten, 
En straffen voor de vuist, op een waerschijnend blijck. 


tenzij het „krachtdadig” beteekent. 

In verbinding met spreken heeft voor de vuist de beteekenis 
„onvoorbereid” gekregen, die gemakkelijk uit „zonder beden- 
ken, onmiddellijk’ kon voortvloeien 2). 


INRIDICH. 


In het Mnl. Wbd. III, 912 zegt Verdam van dit woord: 
„Misschien is de beteekenis blootgesteld aan of verwoest door 
vijandelijke aanvallen, plat gebrand van een land gezegd”. Als 
eenige bewijsplaats vinden wij hier „Item soo is Jonker Keno 
mitten Oostvriesen vyand geworden Coppin Jarges...……. en 
der stad en ommelanden en branden in twe zyden in Reider- 
lant, daer dat lant noch inrydich van is, als Farnsum, Ot- 
terdum, Weiwert, Hevensches ende Dam toe Borum en toe 
Spyck”, Matth. Anal. I, 78 (le druk, I, 119), uit de Kroniek 
van Joannes de Lemmege. 

Hadden wij geene andere lezing dan de uitgave van Mat- 
thaeus, dan zou de plaats zeker onduidelijk blijven en wij 
zouden niet verder komen dan eene waarschijnlijke verklaring. 
Maar er zijn meer hss. van deze kroniek en bovendien andere 
kronieken, die of deze of dezelfde bron als deze gebruikt 
hebben. Er is dus critisch materiaal genoeg. 


1) De ontwikkeling van deze beteekenis uit die van „openlijk”, zooals Van 
Moerkerken in Noord en Zuid XVI, 93 wil. is onmogelijk. 

2) Deze beteekenis uit die van „in een eerlijk gevecht, eerlijk, royaal” af le 
leiden, zooals R. A. K. in Jual en Letteren, UII, 117 doet, schijnt bedenkelijk. 


Inridich 107 


De kroniek van J. de Lemmege is opgenomen in de Kroniek 
van Sicke Benninge, uitgegeven door Mr. J. A. Feith in de 
Werken van het Historisch Genootschap, Nieuwe Serie n°. 48. 
Het teksths. heeft op deze plaats (bl. 65) 1. pl. v. zyden het 
onverstaanbare zeliwer, waarvoor Feith wil lezen sijlen, zooals 
twee andere hss. hebben, terwijl een vierde sijlvesten heeft. 

In Worp van Thabor's Kronijken van Friesland, 4e Boek 
(Leeuw. 1850), bl. 21 lezen wij: „Ende joncker Keno brande 
in twee zylen in Reiderlandt, daer dat landt noch inrydich 
aff ie”. Deze lezing wordt ook bevestigd door Eggerics Be- 
ninga, Historie van Oostvriesland, 1e boek, cap. 179 (uitg. 
1706, bl. 157): „Daer na hefft genante Coppen Jarchs vele 
quades in Oostfrieslant, und in de Ummelande van Gronien, 
80 wyt syne macht streckende, mit roven und brant schade 
gedaen, und hefft twe syhle, daer nu de Dollert is, barnen 
laten. Daer tho leeten oock de Tedunge ohre dycken liggen, 
und de ander syhlen in ryden, daer door de gemeente verar- 
met, und 24 Carspelen vorgingen”. 

Evenzoo vertelt Schotanus (Franeker, 1658), bl. 240: „De 
Schieringen brandden twee Sluysen in Reyderlandt, wesende 
van de Vetkoopers zyde, ende staken de dijcken op veel 
plaetsen door, om ’t landt onder ’t water uyt de Dollert te 
brenghen. Kene om ghelijck met ghelijck te verghelden, stack 
de Dijcken ende Sluysen aen de Groeningher kant door: moe- 
tende alsoo ’t onschuldich Landt-volck de rasernye der grooten 
ontgelden”. 

Beninga geeft ons meteen een voorbeeld van inriden — 
„binnenstroomen’”’ '), zoodat nu geen twijfel meer kan bestaan 
aan de beteekenis van inridich, nl. „waar het water binnen- 
stroomt, blootgesteld aan overstroomingen”’. 

Op de vijf in het Mnl. Wdb. aangehaalde plaatsen uit de 
Cameraarsrekeningen van Deventer (waar nog bijgevoegd kan 


1) Vgl. ook Schiller aad Lübben, Mittelniederdeutsches Wörterbuch II, 375 op 
iariten. 


N 


108 P. Leendertz Jr. 


worden bl. 323) is de beteekenis van inriderich of inrederich 
niet zeker, maar de hier voor inridich vastgestelde beteekenis 
past zeer goed in het verband. Wel wordt er driemalen ge- 
zegd, dat de vijanden het land „inriderich maken’, maar wij 
hebben boven gezien, dat dit eene gewone oorlogsdaad was. 
Voorloopig lijkt het mij dus raadzaam hier voor inrtiderich 
geene andere beteekenis aan te nemen en het woord dus niet 
met het transitieve, maar met het intransitieve inriden in 
verband te brengen. 

Ik mag echter niet nalaten te wijzen op eene plaats in de- 
zelfde rekeningen, die de in het Mnl. Wdb. gegeven verkla- 
ring zou kunnen steunen, nl. bl. 35: „Henniken messelgier 
ton Arkelsteyn ghezant an Henr. den Zuren omme daer te 
weten te laten dat die vyande int lant ryden woelden”. 

Van riden — „stroomen” vinden wij bij Worp van Thabor 
nog eene merkwaardige afleiding, die in het Mnl. Wdb. niet 
is opgenomen, nl. zylrydt, d. i. „eene vaart, die op eene sluis 
aanloopt’’, dus „sluisvaart, zijltocht”. De beteekenis blijkt 
duidelijk uit de volgende plaatsen. 

Bl. 3: „Doe lieten die van Groningen graeven wt Wey- 
singer sylrydt eenen groten graeve, heetende Muetdiep, tot Onsta 
burchgrave. Doe voeren die vianden met schepen tot Onsta 
borchgraft, ende wonnen dat huis met groter macht ende arbeit”. 

Bl. 4: „Doe toegen die burgers van Groningen met die 
Friesen wederomme ten Damme, daer sy bleeven drie daegen 
lanck, ende vergaederden veel cleine schepen, ende voerden 
die in die burchgraft toe Fermsum, ende wonnen alsoe dat 
huys toe Fermsum, ende verdroncken alle die zeerovers voorsz. 
in die graft ende Fermser zylrydt”'. 

Ook het hier voorkomende borehgraft wordt in het Mnl. 
Wdb. niet vermeld en van Borchgrave alleen de beteekenis 
„Stadsgracht”’, niet die van „slotgracht”. 

Weliswaar is althans het slot der kroniek van Worp van 
Thabor niet eerder dan 1523 geschreven, maar toch geeft 
zijn werk ook voor onzen Middelnederlandschen woordenschat 


Inridich 409 


te waardeeren aanvullingen, omdat de door hem gebruikte 
woorden zeker niet door hemzelven gesmeed zijn en hij bo- 
vendien van vele oudere stukken een nauwkeurigen tekst geeft, 
terwijl sommige oorkonden alleen bij hem gevonden worden. 

Een aantal bij hem gebruikte woorden wil ik hier nog 
mededeelen, die hetzij nog in het geheel niet opgeteekend 
zijn of niet in de hier voorkomende beteekenis. 


BAREN. 


onm 


Eene opmerkelijke beteekenis van baren, nl. „overeenko- 
men” vinden wij bij Worp van Thabor, 4e boek, bl. 143: 
„dat syt stede ende vast mede willen holden, wat daer ge- 
baert, gesuent ende gesegelt wordt over huer”. 

Wij zullen ons de ontwikkeling der beteekenis wel zoo 
moeten voorstellen: te voorschijn brengen — ter tafel brengen — 
verklaren — van weerskanten verklaren — overeenkomen. 

Hierbij behoort het znw. baer of bare in de beteekenis van 
„overeenkomst”’, b.v.: „Inden eersten seggen wy die olde 
baer, die gemaeckt is int jaer van tachtigen, tusschen Sneecker, 
Boolsuerder, Jw ende Wyttia, in huer volle macht”, en „om 
alle saecken ende schelingen, die geschiedt zyn nae die olde 
baer”’ enz., a. w. bl. 143. 

Ook behoort hierbij baersluyden — „scheidsrechters”, b.v. 
„Ten laesten.... is die schelinge van beide paerten gecom- 
promitteert ende van den baersluyden wtgesproocken”’, a. w. 
bl, 10. Iets eerder, op bl. 8, worden zij „seggesluiden ende 
vruntlieke dedingsluiden’’ genoemd. 

In het Friesch is het woord nog niet uitgestorven, maar 
het Friesch Woordenboek kenmerkt het als „weinig gebruike- 
lijk” met eene verwijzing naar Halbertsma’s Lezicon Frisicum, 
224. Vgl. Schiller nnd Lübben op baren, bare en baresprake. 


410 P. Leendertz Jr. 


BEGRIJP, BEGRIPEN. 


Eene andere minder gewone uitdrukking voor „overeen- 
komst’ is begrijp, dat wij eveneens bij Worp van Thabor 
vinden, b.v. bl. 263: „by een.... comen, om een begryp, 
verbont ende gaerleger met malcanderen toe maecken”’. 

Evenzoo begripen —= „overeenkomen”, b.v. bl. 273: „die 
contracten ende geloftenissen, met malckanderen gesloeten 
ende begrepen”. 

Vgl. De Haan Hettema, Idioticon Frisicum, 12 en Schiller 
u. Lübben, I, 188 en 189. 


GAERLEGER. 


Een derde opmerkelijk woord voor „overeenkomst’’ bij Worp 
van Thabor is gaerleger, dat wij reeds tegelijk met begrijp 
gezien hebben, en dat herhaaldelijk voorkomt. Veelal is het 
verbonden met de synoniemen vreed, suenbrief of vredebrief. 
Meermalen ook wordt hetzelfde stuk nu eens gaerleger, dan 
weer suenbrief of vredebrief genoemd. Enkele aanhalingen 
zullen voldoende zijn. 

Bl. 57: „Om deeze voorsz. saecks wille wolde Sicke, met 
zyn vrunden, niet besegelen den gemenen gaerleger ende 
vredebrieff, daer nae gemaeckt, int jaer van twee ende 
tuintighen”’. 

Bl. 58: „Een generael gaerleger ende vreed van alle landen 
van Frieslandt, tusschen den Weser ende Staeueren....…. 
van welcken gaerleger die copie hier nae volcht”’. 

Bl. 78: „Soe hebben die ghemene staten der landen van 
Oostergoo eenen niewen vrede ende gaerleger gemaeckt. 
Van welcken vredebrieff die copie hier nae volget”. 


Gaerleger 411 


Bl. 265: „Item, oft iemant deze gaerleger infochte, den toe 
berechten in manieren ende punthen voorsz., ende die gaer- 
leger daer mede niet befleckt te wesen”. 

Bl. 263: „dat die staten ende stemmen van Westergoe op 
een plaetse by een solden coemen, om een begryp, verbont 
ende gaerleger met malcanderen toe maecken”. 

Bl. 266: „Item, oft iemant, buyten onsen gaerleger, enige 
luyden binnen onsen gaerleger geweldtlicken wolde overfallen 
ofte misdoen, dat dan toe gelycken met malcanderen, sonder 
vertreck, om toe trecken, by pene voorsz”. 

Op de laatste plaatsen nadert de beteekenis tot die van 
„verbond”’. 

Het grondwoord gaderleggen zal dus wel niet genomen 
moeten worden in den zin van „geld samenleggen, voor ge- 
meenschappelijke rekening iets doen” (Mnl. Wdb. 2, 870), 
maar van „bijeenbrengen, dagvaarden”. Vgl. De Haan Hettema, 
Idioticon Frisicum, 221: „gaerlaya, citare, dagvaarden; 
congregare, bijeenbrengen”, Gaerleger is dus synoniem van 
dachvaert, vervolgens „hetgeen ter dagvaart besloten is”. 

Nog enkele samenstellingen met gaer bij Worp van Thabor 
verdienen de aandacht. 

Gaersegelen —= „te zamen een stuk bezegelen”: „met die 
ander steden ende Schieringe heerschappen, die gaer hadden 
gesegelt’" (bl. 193). 

Gaerspannen == „samenspannen’’: „doe spanden alle die 
Schieringen in Oostergoe ende Westergoe gaer, ende verdreven 
die Vetcoepers wt West Frieslandt” (bl. 32). 

Gaercomen — „samenkomen, handgemeen worden”: „Waer- 
omme zyn sy gaer gecoemen, ende hebben sterckelick ge- 
vochten teghen malcanderen’ (bl. 302). 


112 P. Leendertz Jr. 


ee ee ee eee ee en nm en ee ee ee 


.CATTE. 


Volstrekt niet onbekend is catte als naam van een belege- 
ringswerktuig. Maar de beschrijving, die Worp van Thabor 
er bl. 255 van geeft, verdient nog wel even de aandacht. 

„Daer nac lieten Gronigers maecken een groot, hooch, holten 
instrument, dat sy hieten een catte‚ daer solders in waeren, 
dat brochten sy anden graue, ende volck daer inne op die 
solders, ende schoeten daar wt van bouen neder int huys, 
datter niemant int huys anden wall mochte staen”. 


FALIKANT. 


mmm a 


Van de beteekenis „bedrog” van dit woord geeft het Ndl. 
Wdb. III, 4865 slechts één voorbeeld, door Tuinman uit „een 
oud Vlaamsch stuk” aangehaald. Het is dus niet zonder be- 
lang, dat wij bij Worp van Thabor een paar bewijsplaatsen 
uit Friesland hebben in een compromis van 1481. 

„Item soe sullen dese paerten...... eenen vryen vasten 
vrede holden, in lyff ende in guedt, heimelicken ende open- 
baer, in allen steden ende plaetsen, sonder alrehande falicant” 
(bl. 144). 

„Ende niemant van dese paerten vrunden, hulperen ofte 
hulpers hulperen, yemant van dese luiden paerten van soldye 
(== krijgsvolk) weder te winnen, toe holden, noch haelen 
binnen landt, noch buyten landt, ende dat sonder enigerhande 
valicant, by pene des gemenen eedts ende des geuonnen saeck” 
(bl. 145). Vgl. De Haan Hettema, Zdioticon Frisicum, 173. 


P. LEENDERTZ Jr. 


Minder bekende woorden 443 


MINDER BEKENDE WOORDEN 


ee a 


Eenige van elders nog niet opgeteekende woorden, die 
door Worp van Thabor worden gebruikt, maar die geene 
nadere bespreking behoeven, deel ik hier mede met slechts 
enkele aanhalingen. à 

Achterstandich — achterstallig : „van den achterstandigen 
pachte van den voorsz. erwe toe dissen daege toe” (bl. 12). 
In dezelfde beteekenis ook Mnd. achterstendich. 

Bitten —= het ijs openhakken: „Oock was die graft ge- 
bittet, ende die bruggen ende die ledderen waeren toe corte, 
ende mochten ouer die bitten niet raecken” (bl. 235). 

Doelinge — het doodschieten: „Item, waer dat saecke, dat 
iemant desen vrede in braecke met dootslachte ofte met doelinge, 
die sal dat bueten ende gelden met seuen olde bueten ende 
gelden” (bl. 87, in een stuk van 1446). 

Beck — eikenhout: „Kempema zyl ende ITottinga zyl, met 
huer eerdwerck, int eeuich, met yser ende met eeck, ende 
met huer colcken, alst daer toe behoort” (bl. 131, in een stuk 
van 1477). Vgl. De Haan Hettema, Idioticon Frisicum, 155. 

Eetwande == eetwaren: „Daer nae.... wordet.... ge- 
sloeten ende geconsenteert, datmen butter, keesen, ossen, vette 
koeien ende alle well mosten wten lande vueren, maer alle 
andere eetwande ende saedt inden lande toe blyuen ende toe 
holden, by den pene voorsz.” (bl. 155, in een stuk van 1482). 

Geheer==leger: „Ende hier mede is heer Wilbordt, met 
al dat geheer, opgebroocken van Leeuuerden” (bl. 307). 

Goetschade — schade aan goed: „van alle misdaeden 
ende guedt schaden, die geschiedt sint’ (bl. 144). 

Henleggen — neerleggen, beslechten: om dselue onuille, 
tuist, schelinge ende oorloghe.... an beide zyden hen toe 
leggen” (bl. 199, in een stuk van 1492). 

Tijdschr. v. Ned. Taal- en Letterk. XXXIX 8 


144 P. Leendertz Jr. 


Herigen — tot gehoorzaamheid brengen: „Ende weleke 
recht des niet machtich is te berechten, elck ander toe stercken, 
ende den ouerherigen toe heerigen”’ (bl. 95, in een stuk van 1456). 

Hoopman — aanvoerder: „drie duysent knechten, daer 
heer Floris van Yselstein ouerste hoopman van was” (bl. 159). 
In het Ndl. Wdb. VI, 1112 wordt dit woord wel vermeld, 
maar zonder voorbeeld, alleen met een verwijzing naar Kiliaen. 

In vont == list, uitvlucht: Ende hier op soe hebben wy .…. 
belooft, sonder enige argelist ende nieuue infonden hier inne 
toe trecken” (bl. 196, in een stuk van 1492). Vgl. het Mnl. 
W'db. op invindinge, dat ook bij Worp van Thabor voorkomt. 

Vgl. ook Schiller u. Lübben II, 384 op invunt. 

Custenmont== „mondelinge eed”: „Item, wie den anderen 
dootslacht, ouer sette suene ofte custen monde, edder ouer des 
landes vrede, die heuet verbeurt veerthien bueten, ende hondert _ 
schilden an eleken landt.” (bl. 74, in een vredebrief van 1439). 

Meendach — vergadering, landdag: „Item, eleke man «al 
vrede hebben tot der meene daegen ende weder van die meene 
daegen, by veerthien bueten”’ (bl. 75, in een vredebrief van 1439). 

„Dat wy jaerliex sullen holden toe Groningen een werf 
ofte meendach” (bl. 81, in een gaerleger van 1444). 

Vgl. „Item soe sal een iegelick vry ende geecker coemen 
mogen totten gemeene daegen, toe ende van, onder veerthien 
bueten”’ (bl. 80). 

Opwreken —= openwrikken: „Ende waert saccke, dat iemant 
dese voorsz. zylen opbraecke, ofte dueren op wreeckte, als 
dat waeter buyten een hande breedt hoger is dan binnen, 
die heeft verbuert thien schilden (bl. 132, in een stuk van 
1777). Vgl. De Haan Hettema, Jd. Fris. 403, opwretsa. 

Swaerbrief — dagvaarding: „In dese tyden toegen som- 
mige Friesen... an wtlandsche landtsheeren, naemelick anden 
bisschop van Wtrecht, ende brochten hier int landt suaere 
laedtbrieven ende andere op huere weder paerten....… Dit 
toe remedieren, heeft dat gemene landt geordineert ende ge- 
boden in forma nae geschreven... dat, nae onse Friesche 


Minder bekende woorden 145 


recht, niemant sal int landt brengen noch verfolgen geen 
suaerbrieven vanden bisschop- van Wtrecht, noch van gene 
heeren buytens landts, daer iemant met besuaert is” (bl. 89, op 
het jaar 14471). Vgl. Mnl. Wdb. op ladebrief. 

Tegenstal — tegenstand: „Oock schoeten Sneecker heer 
geschuth los in Groniger heer, ende hebben, sonder grote 
tegenstal, gegeven den vlucht; ende Gronigers...... hebben 
huer verfolcht, ende wel hondert gefangen, ende omtrent tses- 
tich doot geslagen” (bl. 197). 

Verspreck —= verwijt: „Ende hebben alsoe tuee ende 
tuintich van die gesellen, opten heyligen Paesck auondt voorsz, 
op raeden geseth...... daer Leeuuerders groten haet ende 
verspreck van hadden” (bl. 295). 

De volgende woorden zijn op zichzelf zeker bekend genoeg, 
maar in de hier voorkomende beteekenis of vorm minder 
gewoon. 

Achte —= octaaf: „Daer nae.... is heer Wilbordt, met 
die houelingen ende knechten voorsz... gereist nae Stae- 
ueren, ende laegen daer went Pynexter achten” (bl. 300). 

Aenbidden —= verzoeken: „wy angeroepen, begeert ende 
ootmoedelicken angebeden hebben den.... vorst ende heer, 
heer Aelbrecht, hartoch toe Sassen .... ons hulp ende bystand 
te willen doen” (bl. 288). 

Bliven, trans. — ter beslissing overlaten: „Oock hebben 
zyt wtgeboeden van die steden, datse alle huere saecken ende 
schelinge, tusschen die muncken van Hemmelum ende huer, 
wolden blyuen by tuee prelaeten in onsen lande ende by die 
steden’’ (bl. 163). 

Buer — huis, stins: „Ende oock heeft heer Wilbordt Cam- 
Mminga buer ingenoemen” (bl. 306). Even verder lezen wij: 
„Maer Camminga huys hielde hy noch in zyn macht, ende 
besette dat met zyn knechten”. Vgl. eigennamen als Buren, 
Siddeburen, enz. 

Deel — landstreek, district, grietenij. Zeer bekend is het 
woord in de eigennamen Franekeradeel enz, maar het komt 


416 P. Leendertz Ìr. 


ook buiten samenstelling herhaaldelijk voor, b.v. : „Ende welcke 
recht in deelen, in steden, den ouerherigen niet mede be- 
rechten en willen, die ghene menedich te zijn ende vrede- 
loos” (bl. 95, in een gaerleger van 1456). In den aanhef van 
dit stuk lezen wij: „Wy prelaten, prouesten, deeckenen, griet- 
mans, houelingen ende gemene rechters, burgemeisters, older- 
mans, schepenen ende gemene meente der landen ende steden 
van Oostergoe ende van Westergoe ende van die gemene 
Seuenwolden”’. 

„Ende deese scheeringe te doen ellick grietman in zyn 
deel” (bl. 135). Hier blijkt duidelijk de beteekenis grietenij. 
Dit laatste woord komt bij Worp van Thabor niet voor. 

Vgl. De Haan Hettema, Zdioticon Frisicum, 132. 

Ook krijgt deel de beteekenis „bestuur van een deel”, 
b.v.: „Item, wanneer die achtien rechteren ende die deelen 
van Oostergoo te saemen reisen sullen” (bl. 84). 

Hoefslag — boete: „rechte reeckenschap..... van alsoe- 
daenen bruecken ende houeslaegen, die onsen genaedigen here 
in dien jaere verschenen zyn” (bl. 36, in een verdrag van 
1417). Het lijkt bedenkelijk, aan het woord deze beteekenis 
toe te kennen, maar er valt toch niet aan te twijfelen: in 
dezen zin erkennen de Vriezen, dat Jan van Beieren „dat 
alre hoochste recht” bezit en de grietmannen „van onsen 
heren wegen allen landen recht sullen doen”. Eerst in het 
volgende wordt gesproken van de verplichting tot het betalen van 
belasting. Is misschien de engere beteekenis „boete wegens het 
niet nakomen der verplichting tot onderhoud van de dijken”? 

Hoflant —= „grondbelasting”’. 

Huldinge — huldigingsbelasting, belasting ter erkenning 
van de heerschappij: „Item, soe kennen wy onsen here zyn 
hoflandt ende die huldinge, twee Vlaemsche groten van elcken 
huise des jaers’”’ (bl. 36). 

Credentie —= onthaal, eigenlijk „voorproeving’’, vgl. Mal. 
Wid. III, 2073: „om den boden [die van den keizer kwamen] 
eerlick eredentie ende propyn te doen” (bl. 135). 


Minder bekende woorden 117 


Licht — onbezwaard, onverbonden:' „Ende waert saccke, 
dat Wybe... hier tegens dede... die steden dan ..... 
huer licht ende los te slaen an Wybe voorsz, ende hem gheen 
bystandt toe doen” (bl. 144). 

Vgl. De Haan Hettema, Id. Fris. 326: „lichte, liber, los”. 

Los laten, los schieten — afschieten: „doe lieten Gro- 
nigers twee grote stucken los met hagelschuth, daer aff som- 
mige in Sneecker heer worden gewondt, maer niet veel bleuen 
daer doot”’ (bl. 197). 

„ende schocten Sneecker grote busse, die sy mede wt Sneeck 
hadden genoemen, als voorsz. is, die gefult was met haegel- 
schuth, ende voort alle huer ander geschuth, los, ende schoo- 
ten veel Vriesen doot” (bl. 237). 

Zie ook boven bij tegenstal. 

Machtig — talrijk: „Ende, want sy machtich waeren, 
soe conden sy den cost niet langer erygen in die stadt” (bl. 139). 
Ook tegenwoordig nog is die beteekenis niet ongewoon: „Hoe 
machtig zijn wij?” Vgl. ook Friesch Woordenboek i. v. 

Omsteken — afspreken, overleggen: „Onder die knechten 
laegen sommige capeteinen, die huer jaergelt hadden van 
hartoch Albert van Sassen, ende met die stack hyt heimelick 
omme, datse solden trecken in Vrieslandt” (bl. 269). Vgl. 
Molema op omstoken wark; Friesch Woordenboek op om- 
stekke. 

Onderhouden —= staande houden, beschermen: „Inden eer- 
sten onthieten, belouen ende aannemen wy, alle persoenen, 
geestelick ende waerlick, steden, landen, dorpen, deelen ende 
inwoonders van Westergoo, in Vrieslant, van allen geualt, 
ouerlasten, ongelycke ende heerlicheit te onderholden, be- 
schutten ende beschermen, binnens landes ende buytens, alsoe 
veele ons mogelick is” (bl. 287 in een ouercomst, d.i. over- 
eenkomst van 1498). Ook het Mnd. kent underholden —= 
„Schützen, beschirmen”’. 

Onderloopen —=den weg afsnijden: „Waerom heeft Liyuue 
Jellinga Wopcke, Baucke zoon voorsz, laege gelecht in die 


118 P. Leendertz Jr. 


pastoors schuere opper Geest, wanneer Wopcke van zyn huis 
quam, dat Lyuue hem dan dat huis mochte onderlopen : want 
Wopeke een sterck huis hadde” (bl. 112). 

„Dit sach Lyuue, ende is haestelick wt die laege opgebroocken, 
ende heeft Wopcke onderlopen, dat hy niet weder mochte 
coemen op zyn huys” (ib.). 

Ondersteken — aanstoken: „Aldus heeft hartoch Albert 
van Sassen dat oorloch in Vrieslandt soe lange gesterckt ende 
ondersteecken, dat die Schieringe heerschappen hem int landt 
hebben gehaelt’ (bl. 283). Vgl. ook Ned. Wdb. X, 1477. 

Overslaen — aantijgen: „Sicke Bolte, by Berger clooster, 
hebben sy ghefangen, ende setten hem toe Dockum op eenen 
radt: want sy hem verraderie ouer sloegen” (bl. 193). 

„Dese coopluyden liet Tyerck op zyn huys haelen, ende 
sloech huer onrechtelick ouer, datse valsch geldt HOOen laeten 
munten’ (bl. 221). 

Vgl. Friesch woordenboek, II, 298 „Immen hwet oer- 
slaen, iemand onderhouden over iets wat hem te laste gelegd 
wordt”, 


Overste — voorste: „Als dat die ouerste saegen, soe gingen 
sy loepen, ende daer nae liepen sy alle gaeder: want sy gheen 


hooftluyden, rodtmeisters ende weyflers en hadden, die haer 
regierden ende duongen in die oorde, alst geuoonlick is; maer 
liepen als een hoop schaepen sonder harder, ende alser een 
liep, soe liepense altemael” (bl. 301). 

Peyedeur — tusschendeur: „Die heeren vander stadt, die 
int choer stonden, smeten die peye doeren van dat choer toe, 
ende vloegen in die costerye ofte sacristie” (bl. 137). 

Vgl. Friesch Woordenboek, II, 346: „pei-, pijdoarren, 
deuren tusschen portaal en kerk” en „pei, pij, pui: voor- 
portaal der kerk”. 

Sanen — betwisten: „die landen ende renthen, die dat 
conuent van Hemelum huer saenden” (bl. 163). 

Vgl. De Haan Hettema, Zdioticon Frisicum, 428; Friesch 
Woordenboek III, 54; Franck-Van Wijk op zaniken. 


Minder bekende woorden _ 119 


Schergen — aanslaan in de belasting : „Item, die geschickt 
zyn ofte geschickt worden, dat regiment toe voeren ofte te 
wouden tegenst enige wtlandsche heeren, sie behoere den 
rycken ende mate rycken, geestelick off waerlick, toe schicken 
ende toe schergen nae zyn staet ende nae zyn guedt, merck 
merck gelyck, nae huer beste weten ende vermuegen’’ (bl. 95). 

„Item soe sal die Woldman schergen nae gelegentheyt huer 
landen ende gueden” (bl. 135). 

„Item, die steden toe schergen nae ryckheit huerder guederen, 
den rycken ende den armen” (ib.). 

Deze beteekenis staat dicht bij die van rangschikken, vgl. 
Mnl. Wdb. VII, 474. 

Schering — aanslag: „Ende deese scheeringe te doen 
elliek grietman in zyn deel’ (bl. 135). 

Schutenstal — eene landmaat: „Item, soe seggen wy 
vanden nh inden kerspele van Yselhamme gelegen, 

‚…dat.... onsen here die bisschop van Wtrecht voorsz. den 
Frico van Stellingwerff … .… vercoft heuet, elcken schutenstal 
voor vyftehalue olden schildt” (bl. 24). 

In dezen vrede van 1413 wordt het woord nog herhaaldelijk 
gebruikt, zonder dat er blijkt, hoe groot een schutenstal was. 
Elders heb ik het woord niet kunnen vinden. 

Soldenaer (dubbelt) — onderofficier: „Die capeteinen 
ende dubbelt soldenaers.... hebben die murmuratie van die 
knechten gestilt” (bl. 243). Vgl. Mnl. Wdb. VII, 1503. 

Spiker — bolwerk: „dat bolwerck ofte spycker toe Hemelum” 
(bl. 78). 

Terdoys — schavot: „Ende Jarich voorsz. is toe Sneeck, op 
die plaetse, op een terdoys (daer toe gemaeckt) gerecht” (bl. 304). 

Dit is zeker wel het Fr. hordois, ordois, ontstaan doordien 
dat ordoys verstaan werd als dat tordoys. Vgl. Mnl. Wdb. 
op hordijs, naerduys, ordeis en terdous. 

Versegelen — bij gezegelde brieven overgeven: „maer hy 
moste den heer zyn huys toe Sloeten ouer leueren, ende ver- 
Segelen, dat hy verbuert hadde, om die rebellicheit, daer die 


120 P. Leendertz Jr. 


heere hem groot guedt te vooren hadde voor geboeden” (bl. 299). 
_ Voorschrijven, vertaling van proscribere: „soe mach die 
raedt voorsz. ons als menedich, eerloos ende trouloos voor- 
schrijven” (bl. 201). 

Vrouwencraem== huis, waar eene kraamvrouw is: „Som- 
mige worden geslaegen in tuee vrouwen craemen, dat voor 
die tyt niet veel in Vrieslandt was geschiedt: wantmen in Vries- 
landt die craemen niet min dan kercken plegen te eeren ende 
te spaeren’’ (bl. 197). 

Wederwerch. In 1494 kwamen de Groningers te Leeu- 
warden met eene commissie, die zij van Maximiliaan gekregen 
hadden. „In weleke commissie, onder ander woorden, stonde 
geschreuen, dattet huer was consenteert, datse die van Oostergoo 
mochten nemen onder huere protectie ende verbondt, wtgesecht 
heer Pieter Camstra ende zyn meyers, ende die onuillige, dat 
in die commissie stonde geschreuen, die wederwergen. Doe 
deze commissie was gelesen, doe vraegde Edo Jongama, heer- 
schap toe Rauwert (want die hem mede hoorde in Oostergoo), 
die heeren van Groningen, wat dat woort wederwergen be- 
duyde?” (bl. 217). 

Blijkbaar hadden de Friezen bezwaar tegen dit Germanisme. 

Wederwaerdich. Waarschijnlijk hetzelfde woord vinden 
wij (bl. 288, 289) in eene overeenkomst van 1498 met Albrecht 
van Saksen, die dus zeker wel niet in Friesland is opgesteld. 
Hier beteekent het echter tegenstander: „Nae dien dat zeeckere 
grote ende merckelicke lasten ende schaeden ons ouer gecoemen 
ende gedaen syn, by eenige onse wederwaerdige” enz. 

Eenige woorden zijn mij volkomen duister gebleven. 

. Eneker: „Ende wil iemant hoger spreecken, die gae, daer 
die Reus woont; wtgesecht saecken, die geschiedt sint in 
enckere recht, dat toe verantwoorden als recht” (bl. 152). 

Leveringe: „Doe laegen by Harderwyck, in Gelderlandt, 
anderhalff duysent knechten op die leueringhe, die ghenen 
dienste hadden” (bl. 269). Beteekent dit „in aangenomen dienst”? 
Of „leverbaar; gereed om geleverd te worden”? 


en mn a nen nen 


cate 1 


ze 5 5 


Minder bekende woorden 121 


ae eee eee 


Rein: „Item soe verbieden wy rooff ende rein, breek endo 
brandt, ende alle weldelicke saecken’ (bl. 87). Is dit reeroof ? 

Stellingrechter: „Dit seggen geschiede toe Follenhoe, 
inder kerspele kercke, in tegenwoordicheid ons heren van 
Wtrecht, raede ende der priesteren, stellinge rechters, griet- 
mans ende der gemeente van den drie landen voorsz.” (bl. 18, 
in een zoen van 1408). 

Van elders is het woord mij niet bekend en de juiste be- 
teekenis ontgaat mij. 


Zooveel mogelijk heb ik in de bovenstaande aanhalingen 
plaatsen gekozen, die ook om andere redenen de aandacht 
verdienen. Voor lexicografen is echter nog veel meer in dezen 
tekst te vinden. | 


Amsterdam. P. LREENDERTZ Jr. 


KLEINE MEDEDEELINGEN. 
100. DE t-VORMEN BIJ nteuit. 


Daar de oudere taal noch nieuw(e)t kent noch andere ntr. 
adj. op -t, moet men in nuut, naut of wout en dgl. een ana- 
logievorm zien. Deze kwam zeer licht in zwang waar men 
uw of dgl. uitsprak (ouwe [{ oude): out — nouwe : nout), 
maar lag ook elders voor de hand (owe : out —= nuwe: nuwt 
n= nieuwe : nieuict). 


Groningen. W. DE VRIES. 


Op blz. 310 van Dl. XXXVIII moet, in r. 4 v.o., in pl, 
van „boven”, gelezen worden: „n°. 96”, en ald., op blz. 315, 
Lò v.o, leze men: „Umlaut.” 


122 H. Hooghiemster 


ONJUISTE TOEPASSING VAN DE VAKTERMEN 
DEBET EN CREDIT, 


In allerlei geschriften worden de woorden debet en credit 
gebezigd tot uitdrukking van gedachten op een wijze die niet 
in overeenstemming is met het gebruik, dat er in het handels- 
leven var gemaakt wordt. De verklaring ligt m.i. hierin, 
dat men te veel let op de oorspronkelijke beteekenis der 
Latijnsche woorden debeo en credo, en uit het oog verliest, 
dat men met technische termen te doen heeft, die technisch 
juist moeten worden toegepast. 

Bij het boekhouden stelt men zich op het standpunt van 
dengene, voor wien dit geschiedt en debetposten komen daar- 
door als activa op de linkerzijde, ereditposten als passiva op 
de rechterzijde. Ken groot debet in de boeken te hebben zal 
dus zoo op zich zelf beschouwd een gunstig verschijnsel mogen 
heeten, terwijl het bedenkelijk is, als de creditposten in ver- 
houding tot het debet te hoog dreigen te worden. 

De niet deskundige heeft echter juist neiging om het credit 
als een actief te beschouwen, terwijl debetposten voor hem 
de minder aangename beteekenis van schulden hebben. Maar 
het zijn schuldvorderingen. 

Een drietal voorbeelden van recenten datum mogen dit staven. 

In een wetenschappelijk tijdschrift lazen we dit: 


Evenals alle zuchten of hartstochten betaalt de 
eerzucht haar voldoening met een tekort in duur- 
zaam levensgeluk; want nagenoeg alle zuchten 
brengen een hooger cijfer op de debetzijde van 
onze gelukbalans dan op de creditzijde. 


De bedoeling is: alle zuchten brengen een hooger cijfer aan 
passiva op onze gelukbalans dan aan activa. Feitelijk had er 


Onjuiste toepassing van de vaktermen debet en credit 128 


dus moeten staan: een hooger cijfer op de creditzijde dan op 
de debetzijde. 

Mogelijk zou dit niet duidelijker geweest zijn en juist aan- 
leiding hebben kunnen geven tot misverstand, maar technisch 
zou het zuiverder geweest zijn. Beter nog ware ’t wellicht 
hier van passiefzijde en actiefzijde te spreken, omdat de balans 
wordt genoemd. De balans plaatst activa tegenover passiva. 
Niet gebruikelijk is het hierbij van debet en credit te spreken. 

In een boekje over reklame kwamen we verder deze zin- 
snede tegen: 


In een 
lazen we: 


De Reklame evenwel, die de artikelen van den 
fabrikant heeft bekend gemaakt tot in de verste 
hoeken der wereld, die hem koopers zal toevoeren, 
ook als die Reklame allang zou zijn opgehouden, 
heeft de waarde zijner zaak verhoogd. Ze is om- 
gezet in een soort goodwill, die hij op zijn credit 
kan boeken. 


feuilleton in de Nieuwe Rotterdamsche Courant 


Voor het „spontane” zal plaats moeten worden 
gelaten. Maar ongetwijfeld zal dit spontane, waar 
het bij den mensch immers van binnen wit pleegt 
te komen, juist aan de richting, welke van 
modernen kant wordt aangegeven, kunnen ten 
goede komen, zoodat ook deze memorie-post zeker 
wel aan de creditzijde der moderne Richting zal 
mogen worden geboekt. 


De schrijvers zullen niet vermoeden, dat zij juist het tegen- 
deel schreven van wat zij bedoelden. En toch is het zoo. 
Een waarschuwing weer om met vaktermen voorzichtig om 


te gaan. 


Uithuizen. H. HOOGHIEMSTER. 


124 G. W. Wolthurs 


TWEE ONBEKENDE GEDICHTEN VAN STARTER. 


_ ee ee a 


In Mlsevier’s geïllustreerd maandschrift van 1895, dl. I, 
pag. 685 heeft prof. ten Brink trachten aan te toonen, dat 
Starter de auteur is van het bekende Valeriuslied: „Merck 
toch hoe sterck.” De bezwaren hiertegen door Wieder — van 
Duyse ingebracht vinden we kort geformuleerd in Het oude 
Nederl. lied II bl. 1791. Waarom zou het niet opgenomen 
zijn in de Friesche Lusthof? is dan eigenlijk de vraag, die ten 
slotte als argument wordt aangevoerd. 

Bij alle gegevens, door wijlen den heer M. M. Kleerkooper 
in zijn uitmuntende Bibliographie van Starter's werken samen- 
gebracht, meen’ ik twee kleine gedichten te kunnen voe- 
gen, die zeer waarschijnlijk van Starter's hand zijn, en in 
geen der uitgaven van de Friesche Lusthof werden afgedrukt. 
Ze zijn te vinden op bl. 168 en 235 van een zeer zeldzaam 
liedboekje getiteld: Hollands Nachtegaeltien verryct met een 
nieu twede deel genaemd Hollands en Seeus nachtegaels samen 
gesang. Tot Amsterdam by Jacob Pieters Wachter 1633 1, 
en volgens den naam en de kenspreuk van genoemden dichter 


Ï) helen Nederl. liedboeken bl. 157. In de betrokken litteratuur heb ik 
slechts een enkel spoor van ’t boekje aangetroffen; Jacobus Scheltema maakt mc'- 
ding van cen liedje geteekend „Alleen de Hope” in het Hollandsch en Zeeuwsche 
Nachtigaellje Je druk 1633. Daar de cerzame Jacobus zeer onbetrouwbaar is (om 
slechts te herinneren aan zija vervalsching van Anna Roemer Visschers portret) 
meen ik te mogen onderstellea dat het 2e deel van ons boekje bedoeld is, omdat 
ook hier juist eén aldus geteekend vera voorkomt (bl. 49) en nergens iets van ecn 
De druk blijkt. Scheltema dacht bij deze spreuk aan Anna R. V. en zag dus de 
vele liedjes van deuzelfdea dichter, M. v. Velde, Velden of Campanus over ’t hoofd. 
(vgl. Oud-Holl. 1883, bl. 64). 

Herhaaldelijk komt de paam Hooft voor. Een liedjo geteekend „Een Hooft 
alleen” (= W. D. Hooft), niet vermeld in Haverman’s proefschrift, op bl. 226, 
Een „Pastorello” door Voskuyl, samenzang van Daypbilo en Granida, getaekend 
»„'t Verkeert haest”’ op bl. 62, terwijl „In het Idalisch dal’ van P. C, Hooft wet 
vermelding Stemme: Saugh op bl. 156 is afgedrukt. (vgl. Stoett I, 161, waar de 
titel Sangh luidt. Wijze ald. bl. 365). Liederen van Hooft als stem: bl. 224 Groote 


Twee onbekende gedichten van Starter 4195 


afkomstig. Afdoend blijkt dit evenwel niet, daar in de lied- 
boeken bijwijlen de onderteekening niet is te vertrouwen; zoo 
vinden we onder een liedje in Den Lacchenden Apoll *): 
„Al lang genoeg van dit van dat, Gepropt, gestopt, geduwd, 
gestuwd door ’t gorgelgat’’ den naam P. C. Hooft, al kan 
deze rijmelarij onmogelijk van Hooft zijn: Hooft maakte andere 
verzen! Bij een mindere God als Starter is de kwestie minder 
gemakkelijk uit te maken; deze stijgt in het minnedicht nergens 
boven de rhetoriek van zijn tijd uit; gouddradig haar, oogjes 
als een git, tanden als ivoor, wangetjes als rozen, lipjes als 
koralen, enz. enz. zijn de ook elders steeds wederkeerende 
schoonheden zijner geliefden. Daarbij komt, dat hij niet alleen 
zelf regels uit zijn best geslaagde liedjes meermalen herhaalde 
(zoo den aanvangsregel: „Doen ik was in 'tbloeyen van mijn 
tijd, in ’t groeyen van mijn Jaren’ en Bruydt-Lofs-Gedicht 
vs. 107, waar de bruid is: „In ‘tgroeyen van ’t verstand, in 
tbloeyen van haer jaren” of den slotregel der eerste strophe 
van ’t zelfde liedje: „Die een Vrou heeft, heeft in ’t gemeen 
een Heer!” naast: „want wie een Vrouwe heeft, heeft in ’t 
gemeen een Meer” ®), maar ook anderen hein herhaaldelijk 


Goden min(!) om raken (Granida vs. 1690); bl. 243 Windeken daer den Bosch 
afdrilt (id. vs. 39); bl. 274 Ghy Heyligheytjens die „in Bloemjes en in kruyden; 
HH, bl. 99 Vluchtige Nymph. 

Verder twee liederen door H. C. Hooft; bl. 200: „Wist men ia kleyne Kluys”’, 
Stemme „Schoonste Nimpho van het wout” en bl. 224: „Ick en prijs gheen 
hooghe staten”, Stemme: „Groote Goden min(!) om raken”. Het eerste versje 
afgedrukt bij Scheltema, Geschied.- en Letterk. Mengelw. IT. st. 2, bl. 258, het 
tweede genoemd, zouder bronopgave. Over H. C. Hooft, door Brandt vermeld 
als dichter van een hekeldicht op Vondels naam (Ls. v. V. ed Hoeksma bl. 118) 
C. Brandt, Leven van JH. de (root bl. 288 en Nacorscher XXVIII, bl. 562, al- 
waar een brief van Muurits Huygens aau zijn broer Constantijn: „Votre P. C. 
Hooft s un sot de frère, grand Arminien.... etc. Verder nog eea Ned. en een 
Tat. rijm van hem voor Bredero'’s Groot Lied-bvek, een Lijck-klacht over ’t droevo 
afsterven van G. A. Brederode en een Landt-leven aen Hendrick Hooft in: Ver- 
schevde Nederduytsche Gedichten (1651) bl. 139. 

1) Den Lacchenden Apoll, Uytbarstende in Drollige Rymen, t'Amsterdam, by 
Baltes Boekholt, Boekverkooper, in de Niesel, Anno 1667, bl. 387. 

2) Friesche Tusth. ed. v. Vloten bl. 295; bl. 235 vs. 197; bl. 51 vs. 60. 


126 


G. W. Wolthuis 


Toch geven de volgende teksten wel eenige aanwijzingen. 


I. Stemme: Onlanghs lagh ick in phantasie !) 


ke, | 


10 


15 


20 


25 


Vriendinne die de schoonste zijt / 
Die is geweest van Adams tijt: 

Maer daer en tegen weer so straf 
Als vemant was/ van die tijt af. 


Mijn hart daer ghy soo wreedt mee leeft 
Wil iek dat ghy my dan weder geeft: 
Geeft my weerom/ segh ick u mijn hart / 
Dat so van u mishandelt wert. 


Tek swoer ick sal by Venus Troon 
Een geven die niet is soo schoon / 
Als ghy / maer sachter van gemoet / 
En die daer groote moeyt om doet. 


Die sal door overgroote vreucht: 
Bekommert zijn wat voor een deught: 
En wat voor vrientschap dat een vrient 
Int geven van zijn hart verdient. 


Die sal my noemen Heer en Man / 
Die al sal doen al wat zy kan: 
Die sal als ick haer maer aensien / 
Wel weten wat ick haer gebien. 


Maer neen: al waert ghy noch so straf / 
Ja soud’ ®) my daed'lijek in mijn graf: 
Of macher noch yets quaets geschien / 
Dat heb ick liever noch te sien. 


Dan dat ick u verlaten sou 
En die gaen kiesen tot mijn vrouw / 


1) Dit liedje in: De Schat-Kiste der philosophen ende poeten waer inno te vin- 
den syn veel schoone leerlycke blasoenen, refereynen ende liedekens. Gebrocht 
ende gesonden op de Peoen Camere binnen Mechelen, geprononciert ende gesongen 
3 Mey 1620. Mechelen, Hendrik Jaye, 1621. 

Een liedje op de stemme: „Vrindinne, die de schoonste zijt” in Jan van der 
Veens Zinne-beelden, oft Adams appel, ed. 1703 bl. 80 (2e druk van 1632). 

2) lees: sond’, 


Twee onbekende gedichten van Starter 127 


Die wel vriendelijck is en bly / 
Maer nergens na soo soet als ghy. 


Houd dan mijn hart in u genaed’ 

30 En leeft daer mee so ghy ’t verstaet: 
Wel of qualijek / sacht of fel / 
Hoe sy 't maeckt/ ghy maeckt het wel. 


Const baert Nijdt. Ian Starter. 


IT. Stemme: Courante Commune. !) 


Heeft ’t lieflijek quelen 

Van Orpheus spelen 

Sijn Tongh/ zijn hant/ zijn Lier / 

Elek onvernuftigh Dier / 
5 Ja Bosschen en Boomen / 

En wat inde stroomen 

In zee en Meeren woont / 

Tot zijn geluyt getroont / 

Indien Ulisses tot het soet gesangh 
10 Des Meeremins 

Had soo veel sins 

Dat hy zijn Gaste dwangh. 


Te stoppen haer Ooren 

Op dat sy (door ’t booren ?) 
15 Des sangers te seer bekoort) 

Niet sprongen over boort / 

O Margarietje 

Als ghy dan een Liedtje 

Vol aengenaemheyt queelt / 
20 ’t Welck yeders hart ontsteelt / 

Denckt wat een soetigheyt elek een ontfanght 

In zijn gemoet 

Die naer het soet / 

Van ’t soet gesangh verlanght. 


menne 


1) Komt bij Starter voor ed. v. VI. bl. 270, 288, 493. — Zie Tand, Luitb. v 
Thysias bl. 366 vlgg. 
2) lees: hooren. 


198 G. W. Wolthuis 
25 U geestige Leden 
U vrolijeke zeden 
U aengenaem gelaet 
Vol schoon en heusch Cieraet / 
U eerbare lonckjes. 
30 Als brandende vonckjes 
Vol hieffelijeke smart 
Ontsteken yeders hart / 
Die d’alderminste glans van u geniet / 
En met zijn Oogh / 
35 De gaven hoogh / 
Van uwe geest besiet. 


Helenaes vreughden / 
Catrinaes deughden / 
Sijn noch op deser aerd / 

40 Op ’t alderhooghst vermaert / 
Dan die zijn verscheyden 
En ghy met u beyden / 

In u gheheel noch staet 
Ja haer te boven gaet/ 

45 In deughden/ schoonheyt / maer o Margariet / 
Ghy ed’le steen / 

Gantsch niet gemeen / 
Sijt oock de minste niet 


In loffelijcke dingen 
50 In lieflijck te singen / 
In alle geestigheyt / 
Met eerbaerheyt beleyt/ 
Daer ghy in u jeughde 
Vol aerdige vreughde / 
55 Op ’t loffelijckst bethoont/ 
Wat geest u ’t lijf bewoont / 
En dat u Vader/ u inde Musijck / 
Met vreucht en deucht / 
U in u jeught/ 
Heeft opgevoet gelijck. 
Gonst baert nijt. 


Het laatste liedje dan vertoont gelijkenis met „Kond’ Orpheus 
stemme, kond’ Orpheus spel” (v. Vloten, bl. 215) op dezelfde 


Twee onbekende gedichten van Starter 129 


melodie, dus geheel overeenstemmend in bouw. Verder vin- 
den we ald. bl. 174 een gedicht op de schoone Margariet, 
wier muzikale talenten Starter evenzeer prijst als het „Syre- 
nisch gesang’’ zijner andere Nymphjes (bl. 43, 68, 267, 306). 
Deze Margariet zou dan kunnen zijn Margrieta Boners, de 
pronek van onse jeughd | 


Wiens Vader rijck in eer, deughd, schatten, wijsheyd, vrienden 
Dat treffelijcke ampt, in sijnen tijd, bedienden 
Van Generael commys. 


Ook dr. Meyer heeft in dezen aan overeenstemming gedacht 
(Bloemlezing bl. 21) Wordt boven (vs. 46) Margariet ghy 
edle steen genoemd, elders vinden we deze beeldspraak aardig 
uitgewerkt terug nl. in ’t bekende: „Deftige Rijmers, kloeck 
van geest!’ Amaril is daar het gesteent, dat ’s werelds rond 
geheel. verciert; neemt uyt de ringh nu eens de steen, wat is ’t 
dan als een slechte krans? 

Alles te zamen genomen, mag men aannemen, dat er be- 
halve de treurspelen en eenige grootere gedichten, nog lie- 
deren van Starter bestaan, die niet in het Lusthoofken en 
nooit in de Friesche Lusthof zijn opgenomen. 


Amsterdam. GH. W. WOLTHUIS. 


“Tijdschr. v. Ned. Taal- en Letterk. XXXIX 9 


130 G. Kalff 


HET PROZA IN MARIEKEN VAN NIMWEGHEN. 


Bij de vertooning van dit stuk, op 29 Januari ll. door de 
tooneelclub der Leidsche meisjes-studenten, zijn de proza- 
gedeelten, als tot het stuk behoorend, door een als monnik 
gecostumeerd personage voorgedragen. 

Deze opvatting is in strijd met hetgeen door Dr. Leendertz 
in zijn verdienstelijke uitgave onzer Middelnederlandsche Drama- 
tische Poëzie (Inleiding p. cxxiv vlgg.) is uiteengezet; volgens 
die uiteenzetting immers is „het proza een later en noodeloos 
invoegsel.” 

Het verschil van opvatting over dit punt, dat hier trouwens. 
niet voor de eerste maal aan den dag komt, heeft er mij toe 
gebracht, de verhouding der proza-gedeelten tot het overige, 
in verzen geschreven, stuk nog eens te onderzoeken. Den uit- 
slag van mijn onderzoek wensch ik hier medetedeelen. 

Al dadelijk trekt onze aandacht, dat Marieken van Nim- 
weghen geen proloog heeft; een uiterst zeldzaam verschijnsel 
bij middeleeuwsche ernstige tooneelstukken van grooten om- 
vang: waar vinden wij een ander dergelijk stuk zonder pro- 
loog? De proloog in proza voorziet dus, mogen wij zeggen, 
in een gemis; dit deel van het proza kan alvast bezwaarlijk 
onnoodig heeten. Beschouwen wij het proza, dat volgt na 
vs. 44, dan komen wij tot dezelfde slotsom; indien de toe- 
schouwers niet van te voren op de hoogte gebracht waren 
van den gemoedstoestand der moei, die „teghens vier of vijf 
vrouwen gekeven hadde”; hoe konden zij dan den razenden 
uitval der moei tegen Marieken begrijpen? Juist het proza 
nu bracht het publiek op de hoogte, en moet daarom „noo- 
dig” worden geacht. Wie na de lezing van het, door Marieken 
voorgedragen, referein (vs. 524—’55) de verzen beschouwt 
waarin dan Moenen het woord neemt (vs. 556—’89), zal licht 


Het proza in Marieken van Nimweghen 131 


erkennen dat tusschen vs. 555 en vs. 556 iets ontbreken 
moet: de uitwerking van het referein; de moord die er een 
gevolg van is; de voortzetting van Emmeken’s samenleven 
met Moenen, die haar schuld verzwaart. Het proza dat tus- 
schen vs. 555 en vs 556 gevoegd is, en mededeelt wat ik 
hierboven in hoofdzaak samenvatte, mag dus geen „noodeloos 
invoegsel’’ heeten. 

Nemen wij aan dat het proza, volgend op vs. 589, niet tot 
het stuk behoort, dan maken het plotseling berouw van Em- 
meken en haar wanhoop (in vs. 590 vlgg.) een uiterst zon- 
derlingen indruk. Rekenen wij het echter te behooren tot het 
stuk, dan vinden wij daar de verklaring die het publiek noo- 
dig had. Na vs. 1020 ontbreekt elke overgang tot en alle 
verband met het volgende, indien wij geen rekening houden 
met het tusschengevoegd proza. Evenzoo kon het publiek 
slechts uit het proza, dat na vs. 1102 volgt, begrijpen, waar 
Emmeken zich bevindt op het oogenblik dat zij vs. 1103—'26 
uitspreekt. Ook van het overig proza (na vs. 124, 328, 402, 
617, 646, 892) kunnen wij getuigen, dat het bezwaarlijk ge- 
mist kan worden, daar het een noodigen of wenschelijken 
overgang bevat, den geschiedkundigen achtergrond beter doet 
uitkomen of een andere functie verricht die ieder belangstel- 
lende zelf zal kunnen erkennen, al wordt dat hier niet alles 
uiteengezet. Daarbij heeft men er natuurlijk rekening mede 
te houden, dat al wat ons, menschen der 20s'e eeuw, „onnoo- 
dig’ voorkomt, daarom nog niet zoo mag heeten voor een 
middeleeuwsch publiek. 

Zooveel over de vraag: in hoever moet het proza „noodig 
heeten tot recht verstand van het gansche tooneelstuk voor 
een middeleeuwsch publiek. 

Een ander punt dat onze aandacht vraagt, is het volgende. 

In het eerste stuk proza, dat volgt op dat van den proloog 
(ed. Leendertz p. 279), lezen wij: „ghelyek ghi hier na horen !) 


1) Cursiveering van mij. Ook op p. 810 „ghelijck ghi gehoort hebt.” 


132 G. Kalff 


sult”’. Was dit proza bestemd gesproken te worden? Zoo ja, 
dan toch zeker tot de toeschouwers en toehoorders. Maar wie 
sprak het uit? Op blz. CXXIV van Dr. Leendertz' Inleiding 
lezen wij: „Want bij eene opvoering is het proza onbruikbaar, 
tenzij men weet aantetoonen, dat er een heraut was, die het 
tusschen de verschillende tooneelen sprak”. Vergis ik mij, in- 
dien ik hier den indruk krijg, dat de geleerde uitgever het be- 
staan van zulk een heraut voor zeer twijfelachtig houdt? Wat 
daarvan echter ook moge zijn, zeker is dat het middeleeuwsch 
drama zulke tusschenpersonen tusschen acteurs en publiek 
kende en er zich van bediende. In het bekende Redentiner 
Osterspiel, dat uit het midden der 15de eeuw dagteekent en 
dus vrij wat ouder is dan ons stuk, treedt een „Expositor 
udi” op. Wat die „expositor’ zegt, heeft niets om het lijf; 
doch van belang is, dat iemand met die functie in dit tooneel- 
stuk optreedt. Creizenach geeft ons in zijne Geschichte des 
neueren dramas (L) nog heel wat meer gegevens die ons in 
dezen van dienst kunnen zijn. Op blz. 178 lezen wij: „Der 
lehrhafte Zweck wurde auch häufig unterstützt durch Mittels- 
personen zwischen den Darstellern und dem Publikum, durch 
die Herolde, Präkursoren oder Proklamatoren, welche die ein- 
zelnen Spieltage zu eröffnen und zu beschliessen pflegten; auch 
kommt es vor, dass sie im Laufe der Handlung das Wort 
ergreifen”. Soms sprak een engel tot de toehoorders; een 
ander maal was het de „Regent, Rektor, Meneur du jeu” 
elders heette de tusschenpersoon „Prescheur”. Op blz. 228 
lezen wij naar aanleiding van het Künzelsauer Frohnleich- 
namsspiel: „Der „Rektor Processionis” greift- auf Schritt und 
Tritt mit seinen Erläuterungen ein”. Op blz. 290, waar sprake 
is van de Chester Plays, vinden wij deze mededeeling : „Der 
Expositor oder, wie er auch genannt wird, Doktor hat die 
Rolle eines Vermittlers zwischen Darstellern und Zuhörern, 
wie ein solcher ja auch bei der Frohnleichnamsprozession in 
Zerbst und in dem Künzelsauer Spiel auftrat. Diese Vermitt- 
lerrolle war schon dadurch äusserlich angedeutet, dass der 


Het proza in Marieken van Nimweghen 133 


Expositor sich nicht mit den übrigen Darstellern auf dem 
Wagen befand, sondern ihn zu Pferde begleitete („Expositor 
equitando”). Er knüpft allgemeine Betrachtungen an die dar- 
gestellten Scenen ; manchmal ergänzt er durch seine Erzählung 
Begebenheiten, die in den Stücken übergangen wurden, so be- 
richtet er im sechsten Spiele von den Wundern, die sich zur 
Leit von Christi Geburt in Rom ereigneten”. Ten slotte wordt 
p. 293—'4 met het oog op de Coventry-mysteries gezegd: 
„Auch hier spielt das lehrhafte Element eine grosse Rolle; 
der Vermittler zwischen den Darstellern und dem Publikum 
trittim Doktorgewande auf und führt den Namen „Contemplatio”. 
Er mengt nicht nur seine belehrenden Erörterungen hinein, 
ondern erzählt auch wie der Expositor in Chester Begeben- 
heten, die nicht mit in die Darstellung einbegriffen sind... 
oder bemerkt, dass ein oder das andere Ereignis in Rücksicht 
auf die Kürze der Zeit nicht mit vorgeführt könne”. 

Zelf de Chester-Plays ter hand nemend, bleek mij al spoe- 
dig dat Creizenach de rol van den „Expositor” volkomen juist 
heeft omschreven. Naast het door hem genoemde voorbeeld 
van de wonderen ten tijde van Jezus’ geboorte, (ontleend aan 
The Salutation and Nativity) zou ik een ander kunnen plaat- 
sen, dat voorkomt in Balaam and his ass. Nadat God de tien 
geboden voor Mozes heeft uitgesproken, vertelt de „Exposi- 
tor" — hier „Docter’’ genoemd — dat God later de geboden 
op steenen tafelen heeft geschreven, en dat het publiek later 
al zien hoe Mozes deze tafelen der wet in handen krijgt. In 
ten volgend gedeelte van ditzelfde stuk stelt Balaäm Balak een 
Plan voor om het Joodsche volk tot ontrouw te verleiden; van den 
„Doetor” vernemen de toeschouwers dan, dat en hoe dit plan vol- 
voerd ie; tevens voorzegt hij hun dan de komst der Drie Koningen. 

Waarom zou het proza in Marieken van Nimweghen, aan- 
vallend, verklarend of voorzeggend, evenals in verscheidene 
buitenlandsche tooneelstukken, ook niet door iemand — hoe 
dan ook genoemd — tusschen de in verzen geschreven deelen 
“0 voorgedragen ? 


134 G. Kalff, Het proza in Marieken van Nimweghen 


Er is hier echter een verschil, dat wij niet over het hoofd 
mogen zien: de aanvullende, verklarende of voorzeggende 
tusschenvoegsels in Marieken van Nimweghen zijn vervat in 
proza; die in de overige hier genoemde middeleeuwsche drama’s 
zijn in verzen geschreven. Hebben wij het proza in ons stuk 
te beschouwen als de samenvatting van weggevallen brokken 
verzen die door een „Expositor ludi’ werden uitgesproken? 
Was het proza niet, zooals ik boven aannam, bestemd om te 
worden gesproken tot het publiek, doch voor lezers? Dat 
laatste zou op zich zelf niet vreemd of ongewoon zijn; immers, 
in het laatst der 15de en den aanvang der 16de eeuw zijn er 
heel wat drama’s gedrukt ter wille van het lezend publiek. 

Het ligt niet in mijn bedoeling, deze en andere dergelijke 
vragen die gesteld kunnen worden, hier te onderzoeken. Voor- 
loopig zou ik betwijfelen, dat wij reeds in staat zijn tot het 
geven van een afdoend antwoord op de vraag naar de ver- 
houding tusschen het proza en de poëzie in Marieken van 
Nimweghen. Juist daarom vind ik het jammer, dat Dr. Leen- 
dertz het proza uit den tekst van zijn Middelned. Dramat. Poëzie 
heeft gebannen en daardoor het onderzoek bemoeilijkt. Im- 
mers, het is heel iets anders of men zulk proza in onmid- 
dellijk verband met de verzen kan bekijken, dan of men 
genoodzaakt is het, aan den voet der bladzijden en buiten 
verband met de verzen, te onderzoeken. Tot het uiteenrukken 
van een, sedert vier eeuwen bestaand, geheel heeft men slechts 
dan recht, indien men onomstootelijk heeft vastgesteld: dat 
sommige deelen van het geheel niet behooren bij de overige, 
en dat men door de verwijdering dier deelen het kunstwerk 
in zijn oorspronkelijken staat heeft hersteld. Zóóver heeft, 
naar ik meen, niemand het nog gebracht. Vermoedelijk zou 
slechts het handschrift van den dichter of een afschrift daar- 
van ons de zekerheid kunnen geven die wij zouden wenschen 
te bezitten. 

G. KALFF. 


J. W. Muller 135 


AERNOUTS EN EVERAERTS BROEDERS. 


Noch van Aernout, den dichter van het oudste gedeelte van 
onzen Reinaert, noch van Cornelis Everaert, den Westvlaam- 
schen rederijker, zal hier gewag zijn: het geldt genannen van 
hen, over wie zij zich misschien geschaamd zouden hebben. 

„Vanwaar dan nu deze naam Arnaud, Arnold enz. voor dit 
personage met meer dan één aangezicht? Dat het oorspron- 
kelijk de naam geweest zou zijn van een historisch persoon, 
als b.v. den vermaarden aanstichter der omwenteling te Rome 
Arnold van Brescia (f 1155), wiens volgelingen Arnaldistae 
heetten (zie Ducange i. v.)... zal niet licht iemand waar- 
schijnlijk achten”, Aldus schreef ik niet lang geleden in een 
opstel over „Aernout en consorten” (in dit Tschr. XXXVII 
1438 —4). Evenwel, dit onwaarschijnlijke schijnt inderdaad 
waar. In een belangrijk artikel „Zur Vagantendichtung” ) 
bespreekt Frantzen (blz. 61) o.a. den naam der gedurende 
de 12de eeuw en later in Frankrijk, Engeland en Duitschland 
omzwervende „clerici vagantes”, in Frankrijk van den aanvang 
af Goliardi (ofr. Goliardeis), pueri, filii discipuli Goliae of de 
familia Goliae *) geheeten, en zelf in hunne liederen ook als 
„pontifex, episcopus” hunner „orde Golias noemende. Dat 
men hierin den naam van den Philistijnschen reus uit het 
Oude Testament ®) mag zien wordt duidelijk, wanneer men 


1) In Neophilologus V 58—79, voornamelijk naar aanleiding van Holm Süss- 
milch, Die lat. Vagantenpoesie des 12. u. 18. Jahrh, als Kulturerscheinung, 1918. 

2) Zie b.v. Süssmilch, a. w. 12, 17, 48, 61, 72, 90. 

3) De herkomst van dezen naam is dus te vergelijken met dien van den veel 
Jongeren, eerst schttiendeenwschen Duitschen schimpnaam Philister voor: burger, 
„Ploert” (zie Kluge, Etym. Wtb.). Beide zijn aan de universiteiten ontstaan, maar 
in zéér verschillende toepassing: de eene op verketterde theologische tegenstanders, 
de andere op verachte burgerlijke buitenstaanders; zoodat de door die namen 


&angeduide begrippen en groepen mijlen ver van, of liever vlak tegenover elkan- 
der staan. 


136 J. W. Muller 


bedenkt dat de geest van verzet tegen Rome en het kerkelijk 
gezag, die reeds in de oudste dier vagantenliederen tot uiting 
komt, grootendeels is voortgekomen uit den strijd tusschen 
Abailard en Bernard van Clairvaux; deze nu noemt, in 
een brief aan paus Innocentius II van 1140, zijn tegenstan- 
der, den hoogmoedigen, in het pantser zijner dialectiek ge- 
hulden Abailard tweemaal „Golias’”. De geestdrift, door Ábai- 
lard’s persoon en leer gewekt, verklaart voldoende hoe zijne 
aanhangers, evenals later bij ons de Geuzen, dezen schimp- 
naam in een eerenaam verkeerd hebben. 

Maar in dienzelfden brief vergelijkt Bernard ook Abailard's 
leerling, den lateren demagoog, met Goliath’s schilddrager '). 
Wanneer nu de Goltaerden aldus heeten naar Goliath, den 
schimpnaam voor hunnen meester Abailard, is er zeker geen 
bezwaar meer tegen de afleiding van den naam hunner ver- 
wanten of nazaten, de filii Arnaldi, Aernouts broederen enz, 
van Abailard’s, met Goliath’s schilddrager vergeleken leerling 
Arnold van Brescia. Immers dat de „Aernouts broeders” enz. 
van de 14de tot de 16de eeuw in Frankrijk en in deze landen 
inderdaad — zij ’t ook vermengd met velerlei ander wereld- 
lijk „varend volk”, en dienvolgens ook in stand, leefwijze en 
ook in kennis en „beschaving” tot een veel lager peil ge- 
zonken — de late nazaten zijn der oude „clerici vagantes”’ 
van de 12de en 13de eeuw, blijkt duidelijk uit al al het door 
Frantzen medegedeelde. 

Een voortreffelijke parallel voor deze benaming der „Aer- 
noutsbroeders” is waarschijnlijk te vinden in de in onze Mnl. 
letterkunde eenige malen genoemde „broeders van Everaerts 
oerde” (Hildeg. 172, 110); elders (Truw. 136 en 156) is 


1) Frantzen 61, Süssmilch 61. De plaats uit den brief luidt (Migne, Patrol. lat. 
CLXXXII 355): „Procedit Golias procero corpore, nobili illo suo bellico apparatua 
circammunitus antecedente quoque ipsum ejus armigero Arnaldo de Brixia ec. ... 
Stans ergo Golias una cum armigero suo inter utrasque acies, clamat adversus 
pbalangas Israel,.,. Denique in suggilationem doctorum Ecclesiae, maguis effert 
laudibus pbilosophos etc.” Over Arnold van Brescia zie verder a.w. 861—4. 


Aernouts en Everaerts broeders 137 


sprake van een „broeder ZEverae(r)t”’, die, evenals de te Parijs 
ter schole liggende, zich ZEverardijn noemende en ook een 
„net’”’ dragende „studant” (X Goede Boerden IX 40—1), ken- 
nelijke verwanten zijn der „Aernouts broeders” (zie Verwijs” 
aanteekeningen op de eerste en de derde plaats). Aan deze 
drie plaatsen, reeds in 't Mnl. Wdb. vermeld, kan nu nog 
een vierde worden toegevoegd, door Frantzen (a. w. 78) op- 
gemerkt aan het slot van het stuk „van den jonghen Aernout” 
in de Veelderh. geneuchl. Dichten 109: „Om nu sinte Everarde 
recht te eeren Soo gaet hij (Aernout) dan een netteken 
draghen”’. Frantzen stelt (a.w. 63) de vraag of de (volks)- 
naam dezer ook in het Duitsche Overland meermalen voor- 
komende Eberhardini — er is o.a. sprake van een „episcopus” 
en een „societas Eberhardinorum”’ —, blijkbaar „consorten’” 
der Fransche Goliardeis, immers uitdrukkelijk met „clerici 
(et) vagabundi”’ gelijkgesteld, niet ontleend kan zijn aan aarts- 
bisschop Eberhard II van Passau (1200—40), die hun zeer 
welgezind was, een vagant als hofdichter had enz.) Is deze 
gissing juist, dan vinden wij ook hier in onze vijftiend- 
eeuwsche letterkunde een verren naklank van een veel oudere, 
van elders, ditmaal uit het Oosten, af komstige benaming. 

En zoo hebben dan de namen Aernout en Everaert, die 
ons thans allereerst den Vlaamschen Reinaert der 13de en 
den Vlaamschen rederijker der 16de eeuw in ’t geheugen roe- 
pen, hier een gansch andere beteekenis en klank, afkomstig 
van een Frauschen theoloog der 12de en een Duitschen aarts- 
bisschop der 13de eeuw. Beiden waarschuwende getuigen der 
wenschelijkheid om bij de studie onzer letterkunde, vooral 
van de middeleeuwen, onzen blik niet te beperken tot de — 
toen als staatkundige en cultureele eenheid nog niet bestaande 
en besefte — „Nederlanden”’, maar dien blik telkens ook te 


1) Zij vormen dus evenmin cen werkelijke orde van bedelmonniken — gelijk 
bet Ned. Wdb. en het Mal. Wdb., op 't voetspoor van Verwijs, t.a.p. zeggen — 
als Aernout en Everaert canonieke heiligen zijn (verg. over deze apocriefe heiligen 
b.v. Techr. XVIII 196—8, 205 vlg., XXX 67 enz). 


138 J. W. Muller, Aernouts en Everaerts broeders 


richten naar het Duitsche Overland en naar Frankrijk, waar- 
van deze gewesten toen nog deel uitmaakten, of van welker 
beschaving zij den gedurigen invloed ondergingen !). 


Leiden, April 1920. J. W. MULLER. 


1) Ik maak van deze gelegenheid gebruik om nog eeu paar kleinere aanvaul- 
lingen te doen op mija boveogenoemd opstel. Vooreerst is het getal der „LXII 
kunsten’, waarvan de in de promotierede aangehaalde „rigmi’ spreken (blz. 135) 
traditioneel gebleken. Ook in het Traugemundslied, waarin het type van den 
„fahrenden sänger’ evencens voorkomt, is telkens sprake van „zwei und sibenzee 
laut”, elders van de 72 volken en talen, die, naar een van de classieke nudheid 
geërfde voorstelling, op de wereld bestaan (zie Müllenhoff-Scherer, Denkm.? 
XLVIII, met de Anm.2 486); kennelijk zijn de 72 kunsten hiernaar gevolgd. — 
Voor de verklaring van het net der nettedoeven is wellicht van eenig belang het 
door Süssmilch, a. w. 51, uit Carmina Burana 180; 174; 177, 2 aangehaalde, 
waarin, nadat niet alleen het geld en de beker, maar ook de kleeding verdobbeld 
is, in plaats van deze laatste een zak („saccus”) wordt aangeprezen — Eindelijk 
. zij hier nog even gewag gemaakt van het door Te Winkel, Ontwikkelingsg. T 191 
{uiet door Worp, Drama en Tooneel?) vermelde „Spel van Arpoute', door de ge- 
zellen van Deinze in 1481 vertoond; ook al is natuurlijk in dezen blooten titel 
volstrekt niet met zekerheid een der „Aernouts broeders’’ bedoeld, veeleer, naar de 
andere, door dezelfde gezellen later gespeelde stukken te oordeelen (Roncheval, 
Floris en Blanchefloer), een romantisch-historisch onderwerp op zijn minst even 
waarschijnlijk. 


Ee eme en 


pen er - 


H. Beckering Vinckers 139 


ee 


ENIGE AANTEKENINGEN BIJ Dr, STOETT'S 


„NEDERLANDSCHE SPREEKWOORDEN, UITDRUKKINGEN 
EN GEZEGDEN”, 


Dat dit uitstekende werk van Dr. Stoett voorzag in een 
werkelik bestaande behoefte en dat het in wijde kring belang- 
stelling wekte, blijkt wel hieruit, dat in betrekkelik korte tijd 
een derde druk nodig was van dit toch vrij kostbare werk. 

Belangrijke aanvullingen heeft vooral deze laatste druk on- 
dergaan, waardoor het werk zeer aan volledigheid heeft ge- 
wonnen. Een schat van voorbeelden en meestal duidelike en 
Juiste verklaringen bij ieder spreekwoord, uitdrukking of ge- 
zegde maken, dat men het boek, na raadpleging, zelden on- 
bevredigd uit de hand zal leggen. Alleen met een enkele 
verklaring kunnen we ons niet helemaal of helemaal niet 
verenigen en het is daarom, dat we getracht hebben daarvoor 
een andere te vinden. | 

We verbeelden ons geenszins, dat we het altijd bij het 
rechte eind hebben, noch dat iedereen de hier gegevene een 
meer bevredigende verklaring zal achten; we bedoelden met 
het geven van onze opvatting eensdeels opnieuw de aandacht 
te vestigen op die enkele uitdrukkingen, die nog steeds op 
een afdoende verklaring wachten, anderdeels een steentje aan 
le dragen om te helpen de weg te plaveien, die tot de 
waarheid zal of kan leiden. *) 


Lijst van verkortingen der belangrijkste aangehaalde werken : 


Ter. A.: Publ. Terentii Afr. Comoediae sex. Belgica interpre- 
tatione, etc. Henrici Zwaerdeeroon 1663. 


hannan 


1) Een woord vaa dank aan prof. dr. C. G. N. de Vooys voor enkele wenken, 
van welke bij deze studie dankbaar gebruik werd gemaakt. 


140 H. Beckering Vinckers. Enige aantekeningen bij Dr. Stoett's 


Ter. B.: Publ. Terentii Comediae sex. Quibus accedit interpre- 
tatione belgica H(enricus) O(sterharius). Roterodami. Ex 
officina Sebastiani Matthei Wagens 1646. (Deze uitgave 
wordt niet vermeld bij Worp. Zie: Dr. Worp, Drama en 
Tooneel II 118). 

Sp. Dr.: Seven wonderlycke Gesichten van Don Francisco de 
Quevedo ete. In ’t Nederl. ghebracht door Capiteyn Ha- 
ring van Harinxma. Leyden 1650. 

Amst. Arg.: Amsterdamsche Argus 1719—1722. 4 din. 

Mos. Marc. Overg.: De voornaamste beweegredenen en om- 
standigheden, die aanleyding hebben gegeeven aan Moses 
Marcus tot het verlaaten van den joodschen Godsd. etc. 
J. C. Weyerman, z. j. 

Ontled. der Gebr.: Den ontleeder der Gebreeken ete. door 
den auteur van den Amst. Hermes. 1724. 

Besl. Sw.: Beslikte Swaantje en Drooge Fobert of de Boere 
Rechtbank door A. Alewijn (1715) 1742. 

Bel. Schak.: Filippijns Belachchelijke Schaaking, kluchtspel 
door Willem van den Hoeven. 1712. 

Gew. Weuw.: De Gewaande Weuwenaar met het bedroge 
kermiskind, blijspel, 3 dn. z. j. 

Er. Lof der Zoth.: De Lof der Zotheid, vertaald door F. van 
Hoogstraten, Amst. 1732, 

Kram.: Nieuw Wdb. der Ned. en Hoogd. taal door Matthias 
Kramer, overgez. door V. Moerbeek. 1768. 


29. de aap in de mouw houden of hebben. 
de aap komt uit de mouw. 


De verklaring van deze uitdrukkingen heeft me altijd een 
beetje gezocht geleken. luaat het waar zijn, dat bootsemakers 
soms een aap in hun mouw verborgen droegen en dat deze 
er soms onverwachts uitsprong, moest dan dat arme beest 
dadelik krabben en kwaad doen en kon daardoor de uitdruk- 
king de betekenis krijgen van: zijn ware aard tonen (is het 


„Nederlandsche Spreekwoorden, Uitdrukkingen en Gezegden” 141 


de ware aard van een aap?) of zijn eigenlike bedoeling doen 
blijken ? 

Vroeger, toen men nog niet een dozijn zakken in zijn kleren 
had, diende de mouw dikwils als bergplaats voor allerlei 
zaken. Dit blijkt o.a. uit een plaats in de Leidsche Rechts- 
bronnen: „Hoe dat him voirtyts syn buedel uut synre mouwe 
gesneden wort, dair syn zeghel in was ende bleef verloren”. 
Mnl. Wdb. IV 1996. Maar ook minder onschuldige voorwer- 
pen werden in de mouw verborgen, als: „dagghen, dollen, 
poinjaerts ende opstekers’, wat nog al eens schijnt voorge- 
komen te zijn, zodat het zelfs bij een keur in Haarlem ver- 
boden werd. Zo kreeg iets in zijn mouw hebben of houden de 
betekenis van: dets gevaarliks of leliks verbergen. Vgl. „Hi 
heftet in der mouwen, hy en laettet niet blycken”. Mnl. 
Wadb. IV 1997. 

Zo vinden we bij Hooft: Al valt het swaer den gek gansch 
af te leggen (— neiging om dwaze dingen te doen), ’t is ten- 
musten mijn tiijjdt om hem in de mouw te leeren houden. 

Br. 1 239 (a° 1624). 

Ook vindt men: de Bullebak in de mouw houden, enz. en 
nog zegt men: hij heeft ze (streken) in of achter de mouw 
= hij verbergt zijn ware aard. Vgl. ook: hij heeft er zeven 
(de zeven doodzonden?) in de mouw. 

„Dat is waar, maar je weet, 

Dat die Gebroeders onder schijn van vroom te leven 

De meeste sprongen doen, en ‘er vrij meer als zeeven 

In de mouw hebben. | 

De Gewaande Weuwenaar [ 21. 


Even goed nu als iemand de gek (= zijn dwaze aard) of 
de bullebak (== zijn norsche aard) in de mouw kon houden, 
kon hij de aap (— zijn apenaard, zijn affenheit ')) in de mouw 
houden. 


1) Vgl. „Hets ene grote affenheit (= zotheid), dat die mensche sinea troest 
leit, ende al sinen hope set ane solver ende aen gout. D. Doctr. II 2479. 


142 H. Beckering Vinckers, Enige aantekeningen bij Dr. Stoett's 


Waar nu „in de mouw hebben of houden” betekende: iets 

leliks verbergen, kon „uit de mouw komen” heel gemakkelik 
de betekenis krijgen van: iets leliks voor de dag laten komen, 
zijn ware aard tonen. 
. Dat de uitdrukking al in ’t Mnl. in gebruik was, zou ik 
haast opmaken uit een van de Oude Nederl. Spreuken en 
spreekwoorden, uitgeg. door G. J. Meyer: „Als hoeren schel- 
den, so kyekt den baeck ute” (de mouwe, waarschijnlik) Mnl. 
Wdb. I 527. 

En zoals men zei: de baeck kijkt of komt uit de mouw 
= het varken komt voor de dag, zo zei men ook: de aap 
(Mnl. aep of affe == dwaas, zot) kijkt of komt uit de mouw 
en de gek kijkt, komt, springt, kruipt uit de mouw, wanneer 
iemand zijn zotte aard toonde. 

Voorbeelden: 

„Maar meent hij dat ‘et secreet sal blijven, soo laat hy de 
gele uit de mouw springen’ (Lat. si sperat fore clam rursum 
al ingenium redit — keert hij weer terug tot zijn ouwe 
kunsten) Ter. A 291. 

„Indien men bij Homerus en al d'andere poëten eens naar- 
stig wilde gaen onderzoeken, hoe het ook de stuursse en 
barsse Goden al maaken, men zal haast gewaar worden, dat 
hun de gek wit de mouw kruipt”, 

Erasmus, Lof der Zotheit p. 21. 


„Op den tijd van des Zaligmaakers Vleeschwording was 
het Zaad van Oproer en van Wederspannigheyt gezaait onder 
de Natie der Joden (dat zelve Zaad zou nog vrij wel op 
komen, was er maar de minste gelegendheyt om den dap 
uyt de mouw te laaten kijken”). 


Mos. Marc. Overgang p. 2. 


273. de Lom is gebarsten of gesprongen 


Wanneer „de bom is uitgebroken” werkelik de oorspron- 
kelike uitdrukking is geweest, zal bom wel opgevat moeten 


| 


„Nederlandsche Spreekwoorden, Uitdrukkingen en Gezegden” 143 


worden in de betekenis van spon !). Maar het komt ons on- 
juist voor er witlekken mee in verband te brengen, gelijk 
Stoett doet. Immers, wanneer de spon door hevige werking 
van de inhoud van het vat, uitbreekt, zal het vocht niet uzt- 
lekken; dat is een veel te tam woord. Vondel wist ’t beter, 
toen hij schreef: 

„Wat op ’s harten grond leit, 


Dat welt me naar de keel: ik wort te stijf geparst 
En ’t werkt als nieuwe wijn, die tot de spon *) witbarst”. 


Bij uitlekken dacht men dan ook niet aan het spongat, maar 
aan het vat zelf. Dit blijkt ook uit de volgende plaats: 

„so ik iet hoor, dat waarachtig is, dat swijge ik seer wel 
en hou ’t bij mij: maar wat vals, leugenachtig of versiert is, 
is dadelijk aan de klokreep. Ik ben dan als een verstaaft *)} 
vat, dat aan alle kanten doorlekt”’. Ter. A. 97. 

En verder: „Dat syn twee leugens: het zal uitleken. 

Ter. A. 99. 

399. iemand aan den dijk zetten. 


De uitdrukking is ontstaan in onze streekdorpen langs de 
dijk gebouwd en betekent eenvoudig: op straat zetten, aan 
de deur zetten. Nog hoort men hier in eigenlike zin: „as je 
maar een paar maal je huur niet betaalt, sta je direct met 
je boeltje op de dijk. Maar ik laat me zoo maar niet aan 
de dijk zetten!’ Dit kwam en komt vaker voor, dan dat 
iemand uit een schip verwijderd werd. Bovendien komt hij 
dan in de meeste gevallen op de uiterwaard terecht. 

Als Vondel bij de „Rommelpot” zingt: 

„Want een Kryter graeit in ’t hok, 
Dat men jou wel licht zou schepen 


1) Vgl. Ndl. Wdb. III, 825. Dat bom ook vat betekend heeft, blijkt uit het 
verkleinwoord: bommekijo, Mnl. Wdb. I, kol. 1357 en uit bomvol = zoo vol als. 
een too, gelijk men ook zegt mudvol, etvol. 

2) Spon —= spongat. Vgl. Lübben, Mnd. Wib, i. v. spunt: spundloch. 

8) Verstaaft —= door droogte gespleten. Vgl. Mnl. Wdh. IX, kol. 81, Kil. p. 728- 
en Kramer, verstaaven: verlechzen, vertrocknen. 


144 H. Beckering Vinckers, Enige aantekeningen bij Dr. Stoett’ 


In een lichter algelijk 
En opzetten an den dijk”. 


is het zeer de vraag, of hij wel aan de uitdrukking gedacht 
heeft. Immers hij bedoelde met deze vss.: dat een schreeuwer 
(Smout) had durven beweren, dat men zulke slappe overheden 
met een schuit naar de overkant van ’t IJ moest brengen en 
hen daar aan land zetten op de dijk, d. w.z. waar de Vole- 
wijk ') was, om hem op te hangen. Dit opzetten met gelijke 
betekenis, maar zonder plaatsbepaling met aan vinden we in 
de „Gysbrecht”: 


Uw geest die blaeze in 'tzeil: uw heilige engel stiere 
Het roer en zette ons op, daer elek u vroolyck viere. 
Gysbr. v. Aemst. vs. 1822. 


Uit de door Stoett aangehaalde plaats uit de dichtwerken 
van Hooft blijkt duidelik de oorspronkelike betekenis: 


„Te setten d'Eedlen van haer ampten: Borghers ryck 
Van haer vrijheeden oudt: Huysluyden op den dijck, 
't Was noyt mijn meening”. Geer. v. Velzen vs. 752. 


Floris V beweert hier toch, dat het nooit zijn bedoeling 
was de boeren van hun huis te beroven, hen op straat te 
zetten, hen „uit hun armoedje te schuppen”, zou Kommerijn 
zeggen. 

Hooft gebruikt hier dus de uitdrukking in de oorspronke- 
like betekenis. 

Ook de uit Tuinman aangehaalde uitdrukking: „een oud 
paard jaagt men aan den dijk” pleit voor deze verklaring. 

Vgl. verder: iem. op de keien zetten. Stoett n. 1056. 


359. een buitenbeentje. 
Nog een paar voorbeelden, die misschien kunnen bijdragen 
de oorsprong van de uitdrukking te verklaren. 


1) Vgl. Wagenaar III, p. 6: de Volewijk, een stuk Voorland van den Water- 
landschen dijk. Zie ook: Nederl. steden in de 16de eeuw, plattegronden van 
„Jacob van Deventer n°. 5. 


„Nederlandsche Spreekwoorden, Uitdrukkingen en Gezegden” 145 


„Argus admireerd uwe grote gemoedelijke genereusheid, 
want hij steld dat gij ’t niet hebt gedaan om de pot toe te 
dekken, vermits ’t een Prins hedendaags alzo weinig schande 
is, dat hij buitenbeens een klein mensje giet, als een Mennist 
een degen te dragen”. Amst. Arg. II p. 207. 

„Daar is omtrent tien mijlen van Parijs een Paap gelicht, 
die in de sacristy en in 't misgewaad gewoon was de binne- 
beenderij te exerseren met zeekre jonge dochter, die er op 
wist te lopen”. Amst. Arg. IV p. 264. 

Het lijkt me toch nog volstrekt niet bewezen, dat buiten- 
beentje samenhangt met buitenbeens rijden. Daarvoor moet men 
aannemen, dat er een buitenbeens gaan in't Ned. naast bestaan 
heeft en door geen enkel voorbeeld wordt in 't Ndl. Wdb. 
bewezen, dat dit werkelijk het geval was, al komt het dan 
ook in ’t Oostfr. voor, en daar beteekent het in de eerste 
plaats: verkeerde wegen gaan, aan de zwier zijn. 

Schuinsmarcheerder betekent ook niet echtbreker, maar door- 
draaier, zwierbol *), bij welke twee laatste woorden ook wel aan 
het schaatsrijden zal gedacht zijn. Buitenpas, bwitensprong, 
buitentred, in ’t Ned. Wadb. eveneens ter vergelijking aange- 
haald, houden verband met de uitdr.: van ’t pad der deugd 
afwijken, buiten het rechte pad treden, en zien evenmin spe- 
ciaal op echtbreuk. 

Binnenbeensspelen en binnenbenen lijken me beide al vrij 
oud en betekenen: coïre. Geoorloofd was dit minnespel slechts 
in wettelike echt. Verwekte men een kind buiten echt, dan 
noemde men dat gekscherend: buitenbeensspelen, buitenbenen, 
of, buitenbeens een kindje maken, of rapen, of gieten en het 
kind zelf een buitenbeentje. 

Vgl. ook Buitenrust Hettema, T. en L. vri p. 457 — en 
Gew. Weuwenaar III, 14: „Grafschrift ter gedachtenis van 
den jongen Pallas, alias buyten beens gemaakte Zoon van 
Petrus Vicinus”. 


1) Is dit juist? Men denkt toch altijd bepaaldelijk aan ’t gaan van schuine 
gangen, slinksche wegen op sexueel gebied. [Red]. 


Tijdschr. v. Ned. Taal- en Letterk. XXXIX 10 


146 H. Beckering Vinckers, Enige aantekeningen bij Dr. Stoett’s 


457. den draak steken met. 

Ter nadere verklaring van deze uitdrukking wijs ik op een 
plaats uit de „Tafel vanden Kersten ghelove” van Dirc van Delf: 

Derde warf soe pleecht men in deser processiën voor den 
cruus te leiden enen groten gheswollen drake, vol caefs ende 
hoeys, mit enen groten langen staert, ende dese ghewoente 
is veel in die walsche kercken. Des eersten daechs sleept hi 
den staert na hem, des anderen daechs sleept niet, ende is 
hi sonder staert, des derden daghes laet mense voor der 
kercken doer gheslaghen ende ghesteken legghen. Ende bi de- 
sen figuer gheven si den vole te verstaen, dat onder die tijt 
der naturen bi Abrahams tidens, die bose gheest als een drake 
mit enen staert veel menschen ter hellen sleepten. Mer doe 
die was den kinderen van Ysrahel den erve ende die wet 
ghegeven onder Moyses tiden; doe wert hem dien staert of- 
ghesneden, want inder erven gods bleven si behouden, al 
mostense doch alle ter hellen varen ende onder des draken 
velde wonen. Mer onder die tijt der ghenaden dat Cristus is 
ghecomen, so is die bose gheest verslaghen ende al sijn macht 
verloren. L. Tijdschr. 22.15. 

Hier is geen sprake van St. Joris —; en de draak, die ge- 
stoken en geslagen werd door het volk, stelde niet het hei- 
dendom, maar de duivel voor, met wie men graag solde en spotte. 


1196. met de kous op den kop thuis komen. 


Dr. Stoett ziet in kous de ijzeren ring in een strop om het 
doorslijten van het touw te voorkomen en zegt dan verder: 
„haalt men zulk een takel omhoog en schiet die los, dan kan 
men de kous op het hoofd krijgen”. Hoe dat in zijn werk 
gaat, begrijp ik niet best. Als het touw breekt, waaraan de 
last hangt, dan krijgt men de last op zijn hoofd; breekt het 
touw, waaraan het katrol of de takel hangt, dan krijgt men 
het heele zaakje op zijn kop, gesteld altijd dat men er vlak 
onder gaat staan, wat geen verstandig werkman ooit doen zal. 
Dat hij dus de kous alléén op zijn hoofd zal krijgen, daar- 


nn ee er nn 


„Nederlandsche Spreekwoorden, Uitdrukkingen en Gezegden” 4147 


voor is niet veel kans. Er dan moet hij er nog mee thuis 
komen! Want de oudste uitdrukking is toch: met de kous op 
het hoofd thuis komen. Zo vinden wij ze bij Huygens en Coster. 
Zo vinden wij ze bij Winschooten, Halma en Tuinman, ook bij 
Kramer: met de kous op het hoofd t'huis komen, heiszt bey 
den Seeleuten eine vergebene Reise gethan haben. 

Naar alle waarschijnlikheid is het dus een schippersuitdruk- 
king oorspronkelik en denken we aan het onder zeelui nog 
gebruikelike: een kous varen, dan zou het kunnen wezen, dat 
we de verklaring van de uitdrukking toch moeten zoeken in 
de richting reeds door Winschooten en Tuinman aangegeven 
en dat werkelik de matrozen met de kous op het hoofd aan 
wal kwamen, maar om aan te geven, dat ze op hun reis niets 
overgespaard hadden. 

Drie voorbeelden vond ik in de Amst. Argus, waarin de 
uitdrukking telkens voorkomt, met de betekenis van: geen 
winst maken, teleurstelling ondervinden op financieel gebied: 

„Ene considerable Bende Cartousianen heeft zich van Parijs 
naar de Nederlanden geretireert; en zelfs zijn ‘er hier in 
Holland reeds enige gearriveert, die waarschijnlijk eerst zich 
zullen behelpen, van door 't middel van hoog en laag lopers, 
te intrigere op de Goudbeurzen van onze dobbelzieke Hol- 
landsche jeugd; tot welk een einde sommige zich reeds hebben 
voorzien van goede Kamers in de beste Logementen, en dat 
zal took ál zijn, want met stelen zullen ze hier niet veel 
opdoen, omdat ze geen kennis hebben aan sommige der sub- 
tielste Ratelwachts, zonder wier hulp, of ten minsten ooglui- 
king, het hier te lande, en vooral in Amsterdam, niet wel 
mooglijk is, consideraable Diefstallen te begaan; zodat ze meest 
alle met de kouws op ’t hoofd weder zullen moeten vertrekken”. 

Amst. Arg. 1722 IV, p. 245. 

„Iwee Algiersche Rovers zijn, zonder iets te hebben op- 
gedaan en met de kouws op ’t hoofd, naar huis gevaren; Nep- 
tuin verlene hen tot in eeuwigheid een vruchteloze, jaa ver- 
loren reize. Ib. p. 248. 


148 H. Beckering Vinckers, Enige aantekeningen bij Dr. Stoett’s 


„Toen ik zag dat de Oostendenaars te Amsterdam Pakhuizen 
begonnen te bouwen, kon ik wel merken, dat die Chinezen, 
niet veel winst hadden gedaan met die van China: wacht 
maar wat, ’t zal noch wel beter komen; daar zal noch een 
consideraablen Beir tuimelen als de Mississippiers ook met de 
kouws op ‘t hoofd thuis komen”. Ib. p. 286. 

Ik moet evenwel erkennen, dat de uitdrukking bij Huygens 
al in de tegenwoordige betekenis voorkomt. Zie: Huygens, 
dl. VI, 180, vs. 30, (niet dl. V 280, Stoett). 

Misschien staat met deze ook de uitdrukking: iemand kousen 
opzetten, in verband: 

„My dunkt ze steken te Rome den Pretendent al klugtig 
in de pels en ze maken hem alles op de groei, want ze zetten 
hem kousen op van zo onnoemelijk veel steken, dat de klink 
wel aan zijn knie zal passsn. 


Amst. Arg. II, 1720, p. 43. 


„1291. Lekker is maar een vinger lang (zei het besje). 
Hoewel men bij deze uitdr. natuurlik in de eerste plaats 
gedacht heeft aan de betekenis van het bijv. naamw. lekker 
= de zintuigen strelende (men spreekt niet alleen van: een 
lekker maal, maar ook van: geen lekker gevoel, een lekkere 
meid, het kind wordt wakker met een lekkere kleur) is toch 
zonder twijfel ook het subst. lekker — jongen, ventje (vgl. 
het nog gebruikelike: „'t is me een lekkertje” en Kram.: 
een stoute lekker = ein widerspenstiger junge), op het ont- 
staan van de uitdr. van invloed geweest. Gewoonlik wordt 
met dit dure, veel eisende ventje de tong bedoeld, bijv: 
„Schoon Lekker een Pigmeen en slegts een vinger lang is, 
is het een der voornaamste Roervinken, die ’s menschen geest 
in beweginge houd en aandringt tot de allerzwaarste en zorg- 
lijkste exercitien, die men niet nodig had te ondernemen, zo 
men zig konde vergenvegen met eenvoudige Noodzaaklijkheit”. 
Amst. Argus, dl. [, 12 Apr. 1719, n°. 42, p. 33. 
en: „daar integendeel een Jeverszwijn, te Weesp gemest. 


„Nederlandsche Spreekwoorden, Uitdrukkingen en Gezegden”. 149 


en in Westvalen ofte te Borkeloo gerookt, menig van honger 
geneest en jonker Lekker, de tong, en 't verhemelte prikkelt”. 
Amst. Argus 1721 ITL. 

Maar dat men ook wel eens aan een ander duur en soms 
veeleisend lichaamsdeel dacht, dat wij familiaar eveneens 
„jongeheer” en de Fransen „mon p'tit frère” noemen, blijkt 
uit de volgende passage nit hetzelfde weekblaadje: 

k Zouw de Juffer raden in dien Hof niet van alle de 
Bomen te proeven, eu zich vooral wel voor de Slang te 
wachten, al was ’talleen om dat het snoepen de Vrouwen in 
‘t gemeen wel eens zo zuur opbreekt als de Mans, niettegen- 
staande het ook wel zoude konnen zijn, dat Lekker, de 
Vrouwtjes ook wel eens zo lekker smaakt dan de Mannetjes. 

Amst. Argus 1721 III. 

Mogelik is zelfs, dat oorspronkelik alleen aan dit lichaams- 
deel. gedacht werd. Met oud besje kon vooral op dat gebied 
van ervaring spreken en onze voorouders hielden veel van 
dergelike aardigheden. 

1359. loop naar de pomp en haal de klep na je toe. 

Het laatste deel werd gewoonlik vroeger aan de uitdruk- 
king „loop naar de pomp” toegevoegd. 

Voorwaar gij geeft mij al treffelijken raat! 


Loopt in de pomp en haalt de klap na u toe. 
(Lat.: etiam tu hine abis — ga nou, loop rond!) 


Ter. A. p. 425. 


Winschooten verklaart deze laatste uitdrukking aldus: loop 
pompen, want dat sonder het ophaalen van de klap niet ge- 
schieden kan (Dr. Stoett I, p. 522). Hij denkt dus aan de 
klep in de zuiger. Tegen deze verklaring zijn twee bedenkin- 
gen: 1°%. betekent na wu toe niet naar u toe, maar achter u 
dicht, en 2°. veronderstelt zijn verklaring een grotere kennis 
van de samenstelling en werking van een pomp dan de grote 
menigte gewoonlik bezit. 

Een gewoon gezegde was evenwel vroeger: haal de deur 
na u toe — sluit de deur: 


150 H. Beckering Vinckers, Enige aantekeningen bij Dr. Stoett’s 


„Doe ie doe weder intradt, haelde ic die duere na my 

toe”. Froissart [, 184. (Mnl. Wdb. VIII 419). 

„Heeft se de deur al na haar toegehaald ?”' 

Ter. A. 451. 
Klap, klep zal in deze uitdrukking dan ook wel betekend 
hebben deur, speciaal bovendeur. Men wilde dus zeggen: loop 
naar de pomp en drink eens („en drink je nuchter!’ Jaromir 
I vs. 80) en vergeet vooral niet de deur achter je te sluiten. 


1599. het onderspit delven. 

„Bij het omspitten van een stuk land of tuin”, aldus Dr. 
Stoett, „loopen twee mannen achter elkaar; de eerste werkt 
met zijn spade de bovenste laag aarde, het bovenspit, om; 
de tweede graaft een spade dieper en delft het tweede spit 
of het onderspit.” 

Tegen deze verklaring heb ik een klein bezwaar. Ook al 
neemt men aan, dat het tweede spit onderspit genoemd werd, 
dan begrijp ik toch niet best, hoe die twee mannen spittende 
achter elkaar kunnen lopen, zonder elkaar te hinderen. Boven- 
dien is het zogenaamde twee-steek-diepspitten of diepspitten 
tegenwoordig nog heel weinig in gebruik en kwam vroeger 
nog veel minder voor. Eerst door het tuin- en landbouw- 
onderwijs begint men er aarzelend toe over te gaan. Ook een 
bezwaar is, dat men het land bewerken met de spa niet noemt 
delven, maar spatien of omspitten, doch dit laatste is meer 
stads. Ken arbeider op het land is dan ook een spaaier; een 
graver of delver is een slootgraver, een grondwerker. Spitten 
wordt voor beide gebruikt. Vgl. Mal. Wdb. i. v. delven, 
spitten, spaden. 

We moeten dan ook bij de verklaring van de uitdrukking 
meer denken aan het graven van sloten en grachten. Daarbij 
staat de eene delvere boven, de andere onder met grote laar- 
zen in de modder of in het water en delft het onderspit, of 
zoals men in de Bommelerwaard zegt: de ondersteek. *) 


1) Vgl.: iemand ondersteek doen. 


„Nederlandsche Spreekwoorden, Uitdrukkingen en Gezegden” 151 


Het bovenstaande was reeds geschreven, toen het artikel 
over deze uitdrukking van de heer Le Roux in de Nieuwe 
Taalgids *) verscheen. Hieruit blijkt, dat „het onderspit del- 
ven’’ in de eigenlike zin hier nog leefde in de boerenmond 
in de eerste helft van de 17de eeuw, want de mannen, die 
naar het Kaapland trokken, zullen de zegswijze wel uit het 
vaderland meegebracht hebben. | 

Dat de uitdrukking in ’t Afrikaans alleen gebruikt wordt 
in de zin van „diep omwerken van de grond” bij het aan- 
leggen van boomgaarden, versterkt in mij de mening, dat men 
ze oorspronkelik slechts bezigde bij graafwerk en men ze niet 
ontleende aan de landbouw, want ik herhaal: zulk diep om- 
zetten van den grond bij het gewone bebouwen, was in ons 
land niet bekend en dat diep opgraven van den bodem, zoals 
dat in Zuid-Afrika moest plaats hebben bij ’taanleggen van 
bogerden, was meer het werk van de grondwerker dan van 
de boer: het is delven, geen spitten. 


1729. de piek schuren. 

Naast deze uitdrukking vermeldt Stoett nog twee andere, 
met gelijke betekenis, nml. de kwast schuren en de viddels 
schuren. Beschouwen we eerst de laatste uitdrukking. 

Dit viddel, viedel of vedel, vedele, mnd. widdele, veddel, vedele, 
betekent viool, maar komt ook voor met de bet, van cunnus. 
Vgl. Mnl. Wdb. VIII 1381: 

De vedele es van so zoeter aert, 
Al ware een hertze jone bewaert 
Dat spel soudze verbliden : 
Haddie minen stoe ghespaert, 


Doe hi was styf ende wael ghesnaert, 
Sone stondic niet beziden. 


Ovl. Lied. en Ged. 201. 1. 
Vedelen kreeg in de volksmond de betekenis van coïre: 
Ich haen verdorven mijn ghestel int vedelen, dat mi rouwen 
sel. Ovl. L. en G. 202. 16. 


1) XIII jaargang, bladz. 48. 


152 H. Beckering Vinckers, Enige aantekeningen bij Dr. Stoett's 


Deze betekenis zal ook gehad hebben: vedele, viedel, viddel 
schrappen of schuren *) en hieruit heeft zich waarschijnlik 
weer ontwikkeld de betekenis van: de brede baan opgaan, er 
van door gaan. Due: hy schuurt de viddels: — 

hij is achter de meiden aan, hij is er van door — als een 
kater, die op minnetochten uit is — 

Het komt me voor, dat bij de beide andere uitdrukkingen 
een gelijke ontwikkeling van betekenis heeft plaats gehad. 
Kwast en piek (pik)? worden nog gebruikt in de betekenis 
van muto. De beide uitdrukkingen zullen dan eerst betekend 
hebben: coïre en daarna: de brede baan opgaan, er van door 
gaan °%). Dus: zij schuurt de piek of kwast = zij is de bree- 
veertien op. Dat die uitdrukking de piek schuren de betekenis 
van coïre nog had in ’tbegin van de 18de eeuw, blijkt uit de 
volgende plaats uit Fil. Bel. Schak. p. 38: 

„Hij zel haar ligt na ’tleeger voeren om de pieken te 
schuuren, of om het geweer van de soldaaten schoon te hou- 
wen, dat het niet roest”, *) 

Ook schuren %) alleen had de betekenis van coïre en tevens 
die van: er van doorgaan (zie Stoett n°. 1729 en de daar 
aangewezen plaatsen). 

„Anderen gingen naar de Baden, niet om haer te laten 
wasschen, maer om haer te laten schuyren”’. 


Quev. Sp. Dr, p. 162. 


„lik dan zout, dan krijg je dorst, Vervrangste Meer; 
schueren gaat ze, die onzoete korst. Gew. Weuw. III, 57. 


1) Een gelijke overgang van betekenis zien we bij piepekrassen, dat in 't Bom- 
mels dialect ook betekent: ontucht plegen met een vrouw. (Verg. krassefiolen, 
Jutuere, Red.]. 

2) In ’t Lat. dergelike overgang van betekenis. Vgl. penis, penicillus; ook hasta. 
Vgl. verder pikken = coïre. De gewaande weuwenaar I, 49. 

8) Vgl. ook Krassen en opkrassen en krassen = treden van een haan. Ndl. 
Wdb. VIII, 118. 

4) Verg. piekeschuurster, geriefelijke vrouw, bij Van Spaen, Louwtje w. Zevenh. 173. 


(Red). 
5) Vgl. 't Lat terere, dat bij Plaatus ook betekent: futuere. 


„Nederlandsche Spreekwoorden, Uitdrukkingen en Gezegden”. 153 


1732. In den piepzak zitten. 
Piep- of pijpzak — doedelzak, die onder de arm gehouden 
en geknepen wordt. Vgl. hij zit in de knijp. 


1821. Ken witte raaf. 

Volgens het twede boek van de Metamorphoses van Ovidius 
was de raaf oorspronkelik wit, maar ze werd, omdat ze uit- 
bracht, dat Coronis zich aan ontrouw had schuldig gemaakt, 
door Phoïbos in een zwarte vogel veranderd. Was er sedert nog 
een witte raaf, albus corvus, dan was dit wel een grote zeld- 
zaamheid. Vandaar dan ook, dat Juvenalis zegt. „Felix ille 
tamen ; corvo quoque rarior albo” !). 

1822. Het komt me voor, dat ook de uitdrukking: „de 
raven of de kraaien zullen het uitbrengen” met dit verhaal 
uit de Met. samenhangt. Immers in hetzelfde boek wordt be- 
halve de raaf ook de kraai als aanbrengster genoemd. 

Het woord klapekster zal wel zijn ontstaan te danken hebben 
aan het vijfde boek der Metamorphoses, waarin we lezen, hoe 
de Piëridés wegens haar gezwets in eksters worden her- 
schapen. Vgl. ’t Vlaamse: veel klaps hebben en ons: veel 
praats hebben. 


1886. zijn schaapjes op het droge hebben. 

Vroeger, als nu nog, liet men gorzen, schorren en kwelders 
beweiden door schapen, die men bij hoge vloeden tijdig naar 
hoger gelegen of door dijken beschermde gronden in veiligheid 
moest brengen, gelijk men de koeien ook doet, die op de 
uiterwaarden grazen, bij hoge rivierstanden. Wie zo gedaan 
had, kon de dag van morgen, de toekomst onbezorgd tege- 
moetgaan. Uit deze betekenis kon zich gemakkelik de tegen- 
woordige ontwikkelen ®). Vergelijk voor de overgang van be- 


1) Juv. Satyra VII, 202 (niet Sat. II, Stoett). Vgl. Sat. VI, 164: rara avis in 
terris, nigroque simillima cygno. 
_2) Ik stel deze verklaring naast die door de heer Kroes gegeven (Nieuwe Taal- 
gids XI, bladz, 290). Dat de uitdrukking ook in ’t Duits voorkomt, is ons inziens 
geen bezwaar voor deze verklaring, daar achter de Oost- en Noord Friese wadden- 
eilanden ook kwelders voorkomen, die door schapen worden beweid., Ook behoeft 


154 H. Beckering Vinckers, Enige aantekeningen bij Dr. Stoett's 


tekenis: zijn kost is gekocht, het gereedschap in het hok hebben 
(Ndl.Wdb. VI, 861), il a son pain cuit en he has feathered his nest. 

1887. Daar hangt de schaar uit, daar hangt de gouden 
schaar uit 5. 

Het was bij de snijders of kleermakers, dat de schaar uit- 
hing en dikwils was deze verguld. De snijers nu hadden 
geen al te beste reputatie, wat hun eerlikheid betreft. 2) Dit 
blijkt o.a. uit de uitdrukkingen: „het laken door de ogen 
van de schaar halen of trekken” en „die kleermaker heeft 
grote ogen aan zijn schaar”. Ndl. Wdb. X, kol. 2283. Vgl. 
ovk de Klucht van Oene: 

„De diefachtige snijers, die ’tlaaken deur ’toog van de schaer 
rokken, 


Worden er (nml. in de hel) tot straf, deur 't oog van een 
gloeyende schaer getrokken”, 


J. Vos, II, 228. 

Ook de volgende plaats bewijst, dat men de eerlikheid van 
de kleermakers niet hoog aansloeg : 

„Dat ik (nml. een scharenslijper) een jaarliijjksche wedde 
trek van het Snijdersgild, en dat ik mijn jaarlijksche Renten 
gaa ontfangen op de Kantooren van den „Hertog van Marle- 
boroug”’, den „Prins van Wallis”, den „Dauphin van Vrank- 
rijk” 9) ete. wil ik niet ontkennen, doch het is min een gunst 
dan een belooning. Want ik, ik alleen, heb den Steen der 
Wijzen uitgevonden, om de Snijders te verrijkken; ik, ik 
slijp die woekkerende Schaeren, die door den Regel van Kabas 
drie ellen op de negen profiteeren, en welkers oogen ik zo 
mirakeleuslijk weet te verwijderen, dat er geen Kleermaker 


iets niet bepaald „uit het water te komen om op ’t droge gebracht te worden”, 
daar men in deze streken bijv. zegt: „Ik had m'n hooi juist op ’tdroge, toen de 
waard inliep” 

1) Zie Van Leanep en Ter Gouw, Uithangteekens, deel I, p. 112 en p. 377. 

2) Zie over de oneerlijkheid van de „enijers” — het oog van de schaar, enz. — 
en voor velerlei andere bijzonderhedea over den kleermaker in spreekwoord en 
volksgeloof: H. F. Feilberg, Bidrag til Skreddernes saga, in Dania 1, 165; III, 
184, 805; IV, 60; VII, 237. (Red. 

3) Uithangborden van Kleermakers. 


„Nederlandsche Spreekwoorden, Uitdrukkingen en Gezegden” 155 


bekent is, die het Naaitonneel der Lakens twee maal zes 
jaaren heeft beklommen, of hij heeft een half dozijn Laken- 
winkels doen defileeren door de gaapende Oogleeden van La- 
verna’s !) Knipschaar”’. 

Den ontleeder der Gebreeken. 2 Oct. 1724, p. 416. 


Lo kreeg de uitdrukking „daar hangt de schaar uit’, of 
„de gouden schaar uit” de betekenis van: daar woont een 
snijer, een oplichter, daar wordt men gesneden, opgelicht. 

Tappers stonden al niet beter aangeschreven, zoals blijkt 
uit de volgende plaats: 

‚De Heer de la Tour, voor dezen drinkwinkelier te Ver- 
sailles, heeft den 24 Junij in de straat St. Denys zijne natte 
neringe weder begonnen onder ’t Blasoen van 't Vergulde 
Kruis (waar van met weinig moeiten een habiel Smit een 
goede schaar zouw konnen maken)”. 

Amst. Argus 1719 II, p. 24. 


Oene zag dan ook op zijn wandeling door de Hel, dat de 
waarden daar niet ontbraken: 


‚De waerden, die de kannen niet te deeg vol tappen 
en het bier 
Met water mengen, worden ‘er ekookt op cen on- 
zichtbaer vier; 
Want dat ze vyer zagen, zei de duivel, ze zouwent 
als je wel kan gissen, 
Met water uyt hoozen, of ten minsten uyt pissen, 
Zoo binze et ewent mit water om te gaen.” 


Jan Vos II, p. 229. 


In de „Spaansche Droomen” van Quevedo „het derde ge- 
sichte van ’t lacste oordeel”, dat ons eveneens in de Hel ver- 
plaatst en waaraan Jan Vos duidelik het hele verhaal van 
zijn droom ontleent °), ontmoeten we snijders en tappers zelfs 


1) De Godin der dieven. 

?) Om dit in te zien behoeft men slechts de boven aangehaalde regels uit de 
Klacht vaa Oene te vergelijken met de volgende plaats uit „Spaansche Droomen”: 
„Maer ’t gene wy van haer (nml. de tappers) meest besorgen, is, dat wij vreese 


156 H. Beckering Vinckers, Enige aantekeningen bij Dr. Stoett's 


in elkaars gezelschap: „Het was schrickelijck dinck te sien, 
een Legioen Duyvelen ghewapent met Sweepen, met Stocken, 
ende andere Wapenen, om te castijden. levdende nae ’t Ghe- 
richte een menichte van Tappers ende Snijders, die uvt vrese 
haer gelieten doof te zijn, want al hoewel dat sy weder op- 
gewect waren, wilden sy niet uvt hare Begraffenissen comen, 
vreesende noch slimmer Bedden te becomen. Sp. Dr. p. 125 — 

En waar dus snijers en tappers wat hun eerlikheid betreft, 
zoveel op elkaar geleken, is het geen wonder, dat men ook 
van een herberg, waar men gesneden werd, zei: „daar hangt 
de schaar uit”. 


1908. Op srchobberdebonk loopen. 

In de 17de eeuw komt de uitdrukking voor „op schuifjes 
loopen” met ongeveer dezelfde betekenis: 

„Hier isset daer wy de gecken herbergen, ende die overal 
by andere luden op schuifkens loopen”. Quev. Sp. Dr. p. 255. 


„Dat's niet te leijen van die vent, 
Die by een yder is bekent 
Voor schuifjeslooper en slampamper”. 


Alew. Besl. Sw. p. 39. 


Iet eerste lid van de samenstelling schobberdebonk, nml. 
schobbe of schubbe achten we een andere vorm voor schuifje. 
Het is in 't Mnl. niet opgetekend, wel schof, schove, mhd. 
schup, schub, maar met de betekenis van schuifje — grendel, 
knip, terwijl in Teuth. voorkomt schub in de betekenis van 
garve, dat volgens Verdam ook wel zal samenhangen met 
schuiven. 

Dit schubbe, schobbe moet dan betekend hebben: kliekje, 
restje, eig. datgene, wat na 't eten van de tafel geschoven of 
gekrabd werd. De uitdrukking was dan oorspronkelik: op 


hebben, indien sy het Vyer van d'ander Verdoemden te naecomen, dat sy daer 
wel veel water in mochten gieten, gelyck sv op Aerden gewoon zijn in den 
Dranck te doen; ende mochten alsoo het Helsche Vver metter tijt uytblusschen”. 
Sp. Dr. p. 249. Zo blijft er dus van de Klucht van Oene niet veel over, dat van 
Jan Vos zelf is, Vgl. verder Dr. Worp, Jan Vos, p. 77. 


„Nederlandsche Spreekwoorden, Uitdrukkingen en Gezegden” 157 


schobben ende bonken lopen, werd daarna: op schobb’ ende 
bonke lopen en eindelik op schobberdebonk lopen — azen of 
of lopen op afval van tafel en kluiven of benen. 
Voor de eigenaardige vorm kan men vergelijken : 
haverengort en haverdegort, 
klep ende klep : klepperdeklep, 


wip ende wap : wipperdewap, 
en misschien ook : holderdebolder. 


Aan de betekenis van schuifje — kliekje, herinnert misschien 
nog de uitdrukking: ik heb het voor een schuifje gekocht. 


1943. schuilerinkje spelen. 

Niet pas in de 18de eeuw, maar in ’t begin van de 17de en 
dus zonder twijfel ook wel vroeger, bestond de vorm schuilerink: 

De lippen k'ralich root en t'aenzicht wit blancketten, 

Vermomt, vermaskt, zij spelen schuyle-vincksckenschuyl; 

Zij schijnen uytwaerts schoon, maer zijn inwendich vuyl. 


Rod. Egl. Poeetensborstw. 1619, p. 426. 


Schuilwinkeltje spelen en schuilevinkje spelen komen dus naast 
elkaar voor en de laatste uitdrukking heeft zich dus niet uit 
de eerste ontwikkeld. : 

Bij Lübben vinden we een kinderspel vermeld: vinken- 
fangen. Mnd. Wtb. it. v. vinke. 

In ’'t Mnl. komt vink, evenals haas, voor als een voorbeeld 
van vreesachtigheid: Mnl. Wdb. IX, kol. 522: 


Ooe syn alle ridders hasen ende vinken tegen die twe. 


Merl. 14699. 
Vg. verder: Stoett 1374. 


2090. strijk en zet. 

Dr. Stoett acht het waarschijnlik, dat deze uitdrukking ont- 
leend is aan het schippersbedrijf: „bij het doorvaren van een 
brug wordt het zeil gestreken en daarna weer gezet’. Maar, 
als het een brug is, die open kan, wordt het zeil niet ge- 
streken en is het een vaste brug, dan strijkt men de mast 


158 H. Beckering Vinckers, Enige aantekeningen bij Dr. Stoett's 


| 

| 
om vervolgens weer opgezet te worden. Voor een sluis alleen | 
strijkt men het zeil. 

Zolang de verklaring van deze uitdrukking niet vast staat, 
kan iedere plaats, waar ze voorkomt, haar waarde hebben en 
daarom geven wij nog deze: 

'tKan mij in ’t minste toch niet scheelen, | 
Zo lang ik blijven mag gelukkig in het speelen. 
’k Heb bloedjes voor gehad, zo goed als wijn en brood: 
Het gong daar strijk en zet, ja, wat ik zag: slaa dood. 


Alew. Puiterv. Hellev, p. 4. 


Het spel, dat hier gespeeld wordt, is passediesen. 
Vgl. verder vooral: Nieuwe Taalgids IX, 228 en 312. 


2267. Jemand zijn vet geven. 

Cats zegt: 

Indien er vet ontbreeckt om u gebraat te droopen, 
Soo wacht u, wat je doet, van mager vleys te koopen: 


Een blauwen schapenbout en wil geen schralen heert, 
Maer vleys dat mager is, dat eyst een vetten weert. 


Het vleys dient vet te syn, of — boter in de pan. 
Cats I, 115. 

Zoals duidelik is, bedoelt Cats hier: als het gebraad zich 
zelf niet bedruipen kan, dan moet men er zoveel vet aan toe- 
voegen, als nodig is, men moet het naar de eis behandelen. 
Zo kreeg de uitdrukking zijn vet geven, op personen toege- 
past, de betekenis: geven wat hem toekomt, zijn portie geven, 
flink onderhanden nemen. 

Vgl. met zijn eigen vet begieten. 

Hanneken Rane vertelt aan zijn kameraad: 

„wee zijden speck van een verexken hadde ick; 

Twee goeden tonnen bier kreeg ik daer voor, 

Al wast speck gortigh, het ging even wel door. 


Wisten de Burghers dickwils wat zij eeten, 
Sij souden dickwils opstaen ') al waren sij wel gheseten”’. 


1) Van tafel weglopen. 


„Nederlandsche Spreekwoorden, Uitdrukkingen en Gezegden” 159 


Waarop Hans Meyer antwoordt: 


„Trouwen men moetse met haer eyghen vet begieten 
Want wij van de Borgers altemet schade genieten”’: 


Veelderl. Gen. Dicht. 45. 


d. w.z.; men moet hen behandelen, zoals ze ons behandelen, 
zoals ze verdienen; men moet hun geven, wat hun toekomt. 
Zo is ook te verklaren de uitdrukking; tx zijn eigen vet 
laten gaar koken, dus ook eigenlijk: behandelen, zoals hij ver- 
dient, zonder ongunstige betekenis, dan: laten stikken. 
Vgl. ook: zich met zijn eigen vet of smeer droopen = zich 
zelf redden, op zich zelf aangewezen zijn. Ndl. Wdb. III, 3464. 


2321. weel voeten in de aarde hebben. 


Dr. Stoett denkt hier aan een boom, die met veel voeten 
(wortels) in de aarde staat. Dit lijkt me geen voor de hand 
liggende beeldspraak; de voet van de boom is het onderste 
deel van de stam. En in Vlaanderen zegt men: veel voeten 
op de aarde hebben. 

Denkt men evenwel aan uitdrukkingen als deze: het heeft 
heel wat heen en weer geloop gekost, om dit zaakje in orde 
te krijgen; ik heb er heel wat voor moeten sjouwen; stappen 
doen om iets gedaan te krijgen; in iemands voetstappen tre- 
den; iemands voetspoor volgen; ik verzet er geen voet voor; 
de mnl. ww. voetelen en voeten; dan ligt het, dunkt me, voor 
de hand, dat de uitdrukking oorspronkelik betekende: het zal 
heel wat voetstappen in de grond kosten, ik zal heel wat 
voetstappen in de aarde hebben te drukken. Mogelik zei men 
eerst: het zal veel voetstappen in de aarde in hebben, zoals 
men zei: het zal heel wat moeite in hebben, of: het kostte heel 
wat voeten in de aarde. De Vlaamse uitdrukking: het zal veel 
voeten op de aarde hebben is dan tevens begrijpelik. 

Vgl. verder: Gew. Weuw. III, 76: „en dat zal wat voeten 
in de aarde hebben”. 


160 H. Beckering Vinckers, Enige aantekeningen enz. 


2455. door den wind gaan. 

Dit is niet onopzettelijk (vgl. Stoett) maar met opzet het 
schip keeren of wenden, over stag gaan. 

Zo zal men zeggen: laten we door de wind gaan, we komen 
te dicht onder de wal. 

Gebeurt het, scherp bij de wind zeilend, door onoplettend- 
heid van de stuurman, dan noemen ze dat op zee: een uiltje 
rangen. Vgl. fr.: faire chapelle. Ook Kramer kent de vit- 
drukking: een uil vangen, maar vertaalt het door: 

ein Schiff auf der See nicht umwenden können. 


Zalt- Bommel. H. BECKERING VINCKERS. 


KLEINE MEDEDEELINGEN. 
101. ARBEIDSLOON. 


De oudste voorbeelden van het woord arbeidsloon in het 
Ned. Wdb. vermeld, zijn uit den Statenbijbel en uit Vondel. 
Ook Kiliaen geeft het op, maar uit vroeger tijd was het nog 
niet opgeteekend. Ik vond het echter reeds in het Register 
F 352 van het gemeentearchief te Haarlem, f° 33 r°. in een 
akte van Februari 1493, beginnende: „Pieter Jansz. van Alck- 
made lijt sculdich te wesen meester Pieter Bonnefoy de somme 
var xviij R.g. van zijn arbeytsloen, dat hy over de voirsz. 
Pieters wijf ende vier zijne kinderen inde hete ziecte gegaen 
heeft.” 

Van arbeider in onzen zin, dat ook reeds bij Kiliaen staat, 
vindt men een ander voorbeeld in Reg. F 367, f° 63 v°: 
„Claes Willemsz. arbeyder opte calckovens”’ (te Haarlem in 
Mei 1542). 

G. J. BOEKENOOGEN. 


INHOUD. 


nan mmm omm mn mnd 


JAN DE VRIES, Het epos van Koning Rother 


JOHANNES BOLTE, Zur Schwankliteratur des 16. und 17. 


Jahrhunderts . . ... 
P. LEENDERTZ Jr., Ontcliven 


BAN: Bo an a ed Ee % 
5 ‚ Voor de vuist. . … 

5 ‚, Inridich . . 

EN BOR en Be 

5 ‚ Begrijp, Begripen . . . . 

n ‚ Gaerleger . 

pe ‚ Catte De & 

n ‚ Falikant . . .. 


5 ‚ Minder bekende han 5 
H, HOOGHIEMSTER, Onjuiste toepassing van de vaktermen 
Debet en Credit . . .... 8 
6, W. WOLTHUIS, Twee onbekende sedienten van Shanker 
6. KALFF, Het proza in Marieken van Nimweghen 
J. W. MULLER, Aerhouts en Everaerts broederen . . .… 
H. RECKERING VINCKERS, Enige aantekeningen bij Dr. 
Stoett's „Nederlandsche Spreek woorden, Uitdrukkin- 
gen en Gezegden” 


KLEINE MEDEDEELINGEN. 


99. w. DE VRIES, ò en ó bij Vondel. 
100. „ „ _„ ‚ De t-vormen bij nieuw … 
Il. G. J. BOEKENOOGEN, Arbeidsloon . 


Noot ran de Redactie . 


106 
109 
110 
110 
112 
112 
113 


122 
124 
130 
135 


139 


Bij den uitgever dezes is mede verschenen: 


Aken, Heinric van, Die Rose. Een wedergevonden fragment der twoede bewerking 
vanwege de Maatschappij der Nederl. Letterk. kt g. door Dr. J. VerDaM. (Toevoegeel 
op „Die Rose” van HEINRIC vAN AKEN, uitgeg. door Dr. É, VeRwiss). 1896. gr. 8°. f —.90. 

Borchgrave van ‘Couchi deme vaa den). Uitgeg. door M. DE Vuairs. 
1889. 8°. . . .. J 2-50. 

Borchgravinne van vergì De. Middelnederlandsch gedicht dit het begin der 
14e eeuw, opnieuw naar het handschrift uitgegeven door S. kuLLER Hzn. 1873. 8°. f 0.60. 

Evernert (Cornelfs). Speler. Vanwege de Maatsch. d. Ned. Letterk. te Leiden met 
inleiding en aanteekeningen chen door J. W. Muráer en L. Scrampé. 1898 
1900. Afl. 1, g. 8°, Te e Sf 8. 90, 

Lutgart (Leven van Sinte). Tweede , en “derde boek. Naar een Kopenbaagsch hand- 
schrift vanwege de Maatschappij der Nederlandsche Tsetterkunáe te Leiden uitgegeven 
door FgANs VAN VEERDEGHEM. 1899. roy. 8°. . . . ek 5 . f 4.50. 

Maerlant, Jacob van, Roman van Torec. Opnieuw naar het handschrift uitze- 
geven en van eeno EDE en ne voorzien, door J. TE WINKEL. 1876. 
8e, Bd ete verf ins 

= Merlijn. Nea: het eenig eknde Steinforter handschrift. hic door J. van 
VLoOTEN. 1880. roy. 68°. k . f 6.25. 

’ Middelnederlandsche Marialegende mins de Moatechapjt die Nederlandsche 
Letterkande uitgegeven door C. G. N. pe Voors. 1903. 2 dln. 8°. . . JS 2-50. 

Petit, Louis D., Bibliographie der Middelnederlandsche taal- en letterkande. Met de 
Gouden Medaille bekroond en uitgegeven ande de ee Vlaamsche Academie 


voor taal- en letterkunde. 1888. 8°. . . 5 .. f A 
 —— Hetzelfde werk. Tweede deel. De hsratuir evattende: RE van 1888—-1910. 
89, 1910 . . .. e-% f 3.50. 


—— Repertorium der verhandelingen en ie hijdeaser: ‘betroffende de Boaciiiedaale des vader- 
lands in mengelwerken en tijdschriften tot op 1900 verschenen. In opdracht van de 
Commiesie voor geschied- en oudheidkunde van de Maatschappij der Nederlandsche 


Letterkunde te Leiden bewerkt. 1907. 89. . . , . . . f1O—. Geó. f Ma. 
—— Hetzelfde werk. Tweede deel. De litteratuur bevattende verschenen van 1901 —-1910. 
1913. 89 . . ee . … … f S—. Geb. f 8.25, 


‚Reis (De) van Tan VAN Minbeimie naar ie Middelnederlandsche handschriften en 
incunabelen. Vanwege de Maasen G PPE der Nederlandsche Jsetterkunde uitgegeven door 
N. A. CRAMER. 1908. 4P, d Be de ‚. J 3.20. 
Schueren, G. van der, Teuthonista of Duvteantonder In eene nienwe bewerking 
vanwege de Maatsch. der Nederl. Letterk. uitgegeven door J. VERDAM. 8°. . f 7... 
Seghelijn van Jherasalem, naar het Berlijnsche handschrift en den ouden äral vanwege 
de Maatsch. der Nederl. Letterkunde uitgeg. door J. Vrrvam. 1878. gr.8°. f 3.50. 
Spiegel der Sonden (Die). Naar het Munstersche Handschrift vanwege de Maatschappij 
der Nederlandsche Letterkunde uitgegeven door J. VerDaM. 2 dln. 1900—01. 89. f 6, 
Sprachdenkmäler (Altsächsische), herausgegeben [mit Einleitung und Bemerkungen) 
von J. H. GaLiÉe. 1895. gr. 8°. Mit Atlas. Fol. (42 Facs. auf 29 Taf.). Geb. f 27.— 
Stallaert, K., Glossarium van verouderde rechtstermen, kunstwoorden en andere uitdruk- 
kingen uit Vlaamsche Brabantsche en Limburgsche oorkonden. Uitgeg. vanwege de Maat- 
schappij der Nederlandsche Letterkundc. Afl. 1—12. 1886—1893. 8°. Per af. f 1.20. 
Tijdschrift voor Nederlandsche Taal- en Letterkunde, uitg. vanwege de Maatschappij 
der Nederlandsche Letterkunde. Jaarg. 1—XXXI. 1881—1912 . Per jaarg. f A. 
— — Register op deel I—XXV bewerkt door J. Kikkert. 1907 . . . . J 2.25. 


Verdam, J., De wetenschappelijke ens der Nederlandsche taal in verband met 


het nieuwe doctoraat. Redevoering 1878. ei eed . … … JJ 0.40. 
—— Oude en nieuwe Re van den AE Aiol. Met aanteekenin- 
gen. 1883. 82, . . . ê nn . … J SO. 


„Volksboeken (Nedkrlkadscher opnieuw Hesen door c. J. Boakescoorn e. u. 
vanwege de ke der Nederlandsche Letterkunde. Dl. I, II, IV—=VI, ViIl—XI 
1902—1908 . . ; . … J 9.45. 


ST RN Nt a an 


an. 


BOEKDRUKKERIJ voorheen E. J. BRILL — LEIDEN. 


TIJDSCHRIFT 


VOOR 


Ne 


NEDERLANDSCHE _ 
ÎAAL- EN LETTERKUNDE, 


UITGEGEVEN VANWEGE DE 


MAATSCHAPPIJ DER NEDERLANDSCHE LETTERKUNDE 
TE LEIDEN. 


mmm Mmmm tm 


NEGEN EN DERTIGSTE DEEL. 
NIEUWE REEKS. EEN EN DERTIGSTE DEEL. 


Derde en Vferde Aflevering. 


BOEKHANDEL EN DRUKKERIJ 


voorheen 


EB. J. BRILL. 


LEIDEN — 1920. 


REDACTIE: 


ET Nn 


De Commissie voor Taal- en Letterkunde bij de Maatschappij | 


der Nederlandsche Letterkaude. | 


et on an 


Stukken voor het Tijdschrift in te zenden bij den Secretaris der 
Redactie, Dr. A. BEETS, te Leiden, Witte Singel 29. Men wordt verzocht 
het papier slechts aan ééne zijde te beschrijven en naast zijn handschrift ; 


een breeden rand te laten. 


LeEipex. DE Repacrik. 


Het Tijdschrift voor Nederlandsche Taal- en Letter- 
kunde verschijnt op onbepaalde tijden. Vier afleveringen, of 20 vel 


druks, vormen een Deel. 


LOSSE OPMERKINGEN OVER WOORDEN UIT DE 
GOUDSE RECHTSBRONNEN. 


De mededelingen, door wijlen Verdam uit Goudse rechts- 
bronnen gedaan !), geven mij aanleiding tot enkele opmer- 
kingen en aanvullingen, die ik zo gaarne hemzelf zou hebben 
toegezonden. 

Aan zijn tekstverbeteringen kunnen er nog een paar worden 
toegevoegd. Op blz. 242, 15 (a°. 1504) van de uitgaaf van 
deze rechtsbronnen zijn twee woorden uitgevallen of, waar- 
schijnliker, door de schrijver overgeslagen; er moet staan: 
soe souden de kerckmeesters die [scade die] an de clocken ghe- 
schiet soude wesen, dan verhalen an den costers, in der tijt 
wesende. — Op blz. 544 (a°. 1525) wordt gesproken van 't mis- 
bruik om ’t harde dak van de huizen af te breken en weer 
door rieten daken te vervangen, waardoor brandgevaar ont- 
staat. Daarna gaat het verder: Ende om dairinne repelicken te 
voirsien, enz. Lees: redelscken. 

Nu enkele kanttekeningen op woorden die Verdam vermeldt. 

„elen, znw. m.”’ Verdam (blz. 246) ontleent het recht om 
voor ’t Middelnederlands dit woord in de betekenis ‘eland’ aan 
te nemen, aan de volgende plaats uit het jaar 1488 (blz. 110, 
20e. vv.): Item soe sellen die zeemwerkers van der Goude gheen 
leer touwen dan gerechtich wiltleder, dat is te verstaen herten, 
hinden, eelen, deynen, reen, bocken of gheyten, enz. Nu zijn 
echter herten, hinden, deynen enz. adjektieven, evenzeer als 
elders voorkomende bucken, ossijn, swinijn, -in, -en,‚ Mhd. 


AE 


1) Tijdschr. 38, 239 e. vv. 
Tijdschr. v. Ned, Taal- en Letterk. XXXIX 11 


162 J. H. Kern 


bückin, hirzin, swinin e. dgl. Een plaats in ZVI. Bijdr. 5, 
36, le, v. (a°. 1252): ossine coyene calueren gheeten bucken hee- 
line hertine salevellen zou ons kunnen bewegen, ook eelen als 
adjektief te beschouwen, maar toch ligt het meer voor de 
hand, dit te houden voor het eerste lid van een samenstelling 
teelenleder, herinnerende aan het reeds bekende elenhuut, welk 
woord met de handelswaar zelf overgekomen was uit Noord- 
Duitsland en, met vervanging van -huut door zinverwante 
woorden, aanleiding gaf tot het scheppen van de woorden 
elenvel en elenleder, vgl. Mndl. Wdb. op elenhuut, elenvel, Mnd. 
Wtb. op elenhüt. In vele gevallen kon de samenstelling met 
de naam van het dier (al of niet in de genitief) in gelijke 
betekenis worden gebruikt als een kombinatie met het adjek- 
tief dat de afkomst van dat dier aanduidde, b. v. ossenhuut = 
ossijn huut, en daaruit sproot weer de mogelikheid voort om 
de twee manieren in één zin te bezigen, zoals b.v. op de 
plaats uit de Goudse rechtsbronnen en in ZVI. Bijdr. 5, 56, 
21 e. vv.: van ossinen huden. coeyen gheetinen caluerinen her- 
tinen helenhuden zalevellen. Wel schijnt er blijkens de vroeger 
aangehaalde Zeeuws-Vlaamse plaats ook een adjectief *helijn, 
d. 1. *elijn, geweest te zijn, uit geen ander Germaans dialekt 
bekend en ongetwijfeld een jonge formatie zoals calverijn, 
perdijn, deynen, maar gewoon was het zeker niet en op de 
laatst aangehaalde plaats uit Zeeuws-Vlaanderen kan alleen 
‘het compositum bedoeld wezen. Hoe het zij, het bestaan van 
een substantief *elen in ’t Middelnederlands is niet bewezen. 
_feiter (blz. 246). Bij dit woord (plur. feyters R. v. Gouda 
blz. 303, 19) wordt aangetekend dat het hier voor ’t eerst 
wordt gevonden. Intussen verdient vermelding dat in het 
Kaetspel Ghemoralizeert (uitg. J. A. Roetert Frederikse) her- 
haaldelik voorkomt fuiteur, dat de uitgever ook in zijn Woor- 
denlijst heeft opgenomen, met de vertaling ‘dader’, “misda- 
diger’; b.v. de faiteur blz. 27, 27. In de Goudse tekst (van 
omstreeks 1519) is het uitheemse woord (Ofra. fwitor enz.) 
enigszins verhollandst door het van ’t suffiks -er te voorzien. 


Losse opmerkingen over woorden uit de Goudse Rechtsbronnen 163 
nennen 


ziste in de passage die watermeesteren ... sullen ommegaen 
eien die gebreken van die waterscippen ende zisten (blz. 560, 
5 e. v.) beantwoordt, volgens Verdam’'s zeker juiste gissing 
(blz. 255), aan Ofra. giste, en er is, dunkt mij, geen bezwaar 
tegen om het te verstaan in de in ’t Frans uiterst gewone 
betekenis ‘stutbalk’, waarin het woord ook in ’t Engels is 
overgegaan (Me. gzste, Ne. joist). Er schijnt niet bepaald 
sprake te zijn van een schoorbalk onder een brug (Ofra. gistes 
‘poutres sur lesquelles reposent les assiettes d'un pont’ Gode- 
froy, gîtes “pièces de bois concourant à assemblage d'un pont 
tournant’ Littré), maar daar er bij het herstel van de water- 
scippen ende zisten te pas komen een tymmerman ende metse- 
lair (t.a.p., r. 11 e. v.), en het woord in ’t Frans o.a. ook 
is en in ’t Waals nog wordt gebezigd in de zin van “vloer- 
balk, rib? (= solive, z. Godefroy op giste), lijkt ‘steunbalk’ een 
aannemelike vertaling. Met de waterscippen zijn afwateringen 
bedoeld; zie Mndl. Wdb. 9, 1830 e. v. Ì 

ondorpelicken. Bij dit adverbium, vermeld door Ver- 
dam blz. 250, behoort het adjektief in: onnutte, ondorpelicke, 
onmanierlicke woerden te spreecken blz. 314, 25. Ten onrechte 
schrijft Verdam de samenstelling met on- aan de „verster- 
kende kracht” van dit voorvoegsel toe. Nadat de oude bete- 
kenis van de woorden dorpe(r)lijc, -like(n), of liever het ver- 
band met dorper(e), was vergeten, werd on- er voorgevoegd 
omdat ze een negatief begrip schenen te vertegenwoordigen, 
zoals onbehoorlijc, onmanierlijc, ontamelijc e. dgl. 

weyt, verkensweyt. Dit is de juiste vorm van de woorden, 
niet *weite, *verkensweite (Verdam blz. 254), gelijk men 
ook kan zien uit de Informacie van 1514 (uitg. R. Fruin), 
blz. 382, 3: Van verckensweyt, dat van buyten incompt, de 
tweedeel van 1 grooten, waar het woord neutrum blijkt te zijn. 
De daar voorafgaande posten betreffen een schaap, een lam 
en een zuigkalf, de volgende smale tonnen mit gesouten vleesch 
en vreemt speck, waaruit duidelik blijkt dat de vertaling van 
verckensweyt met ‘weit voor varkensvoer gebruikt’ Mndl. Wdb. 


164 J. H. Kern 


8, 1275 verkeerd is, zoals trouwens het onzijdig geslacht al 
bewijst. Ook de plaats in de Informacie is uit Gouda af komstig, 
wat natuurlik niet belet dat de woorden elders eveneens bekend 
kunnen zijn geweest. Verdam geeft als betekenis van weyt: 
‘eene soort van beuling’, en op sommige plaatsen schijnt 
dit ook wel te passen, nl. waar van weyten ende boelingen 
of w. of bolingen sprake is, maar minder goed waar het heet: 
dat men geen weyten, slachten ofte uuytval van beesten hier- 
binnen zal mogen brengen off bruycken anders dan smeer blz. 
399, 19 (a°. 1573?) of In: men zal geen verckenvleys, weyten 
ofte uytval langer mogen bruycken dan up hoer malen .…. 
Ende en zullen nae die malen tzelfde verckenvleysch, slachten 
ofte weyten nyet weder ter marct mogen brengen blz. 400, 3 
e. vv. Men zou hieruit opmaken dat weyten een minder edel 
deel van ’t varken, b.v. de ingewanden, waren en dan zou het 
neutrum weit uit geweide kunnen zijn ontstaan, ofschoon de t 
wel vreemd zou wezen. Maar er is één plaats die in andere 
richting schijnt te wijzen. Blz. 899, 22 e. vv. leest men: Jtem 
dat nyemant zal mogen zijn weyten vercopen, teney dat zy zerst 
besien zijn van den vleysvinders, opte boete van zes schellingen 
groot. Ende die vleysvinders zullen hebben van elcke rugge van 
den verckens te bezien eenen deyt. Desgelicx zo zal men bezien 
alle geroockt speck, dat onder die leuyffen off in die huysen 
gebruyct wordt ende zullen die vynders daeroff hebben als van 
den weyten. Moeten we hieruit opmaken dat een weyt en een 
varkensrug (elders verckensrugghe) hetzelfde zijn, dan hebben 
wij de oorsprong van het woord ergens anders te zoeken. 
slachten, blijkbaar pluralis, schijnt op de beide hoger aange- 
haalde plaatsen ongeveer hetzelfde te betekenen als uytval ‘afval’. 
Ten slotte een woord dat aan Verdam’s speurdersblik ont- 
snapt is, maar dat, zover ik weet, nog niet uit zo vroege tijd 
is opgetekend, nl. *scosse ‘ijsschots’, plur. scossen. et komt 
voor op de volgende plaatsen: de scossen van den yse wel 
uutten bijtten te halen blz. 154, 20 (a°. 1492), voort soe en 
sal men geen scossen in de bijt laeten leggen, maer men zal 


Losse opmerkingen over woorden uit de Goudse Rechtsbronnen 165 


se uphalen of ondert uptrecken ende dat een homanscap en 
zal zijn scossen in des anders bijt niet laeten driven 305, 10 
e. vv. (a°. 1512), dgl. ook scossen 320, 34 (id.). De eenparige 
spelling met -ss- (tegenover -ts- in plaetsen 394, 24 e. del.) 
doet vermoeden dat ons schots een quasi-verbeterde, quasi- 
beschaafde uitspraak afbeeldt, een vermoeden dat bevestigd 
wordt door Fries. skos, plur. skosse (Fri. Wdb.), welke vorm 
ook in ’t Noordfries op Amrum en Föhr voortleeft als skoss, 
plur. -on (Schmidt-Petersen, Wtb. d. Nordfries. Spr.); in ’t 
Fries immers blijft -ts- (en -ts) bewaard. Zodoende zouden 
plat-Zuidhollands szos, Westroorns schòtso (v. Weel), Zaans 
skos (Boekenoogen) een oudere uitspraak met -ss- vertegen- 
woordigen en niet hun -s(s) uit -fs- hebben ontwikkeld, wat 
anders op zichzelf geenszins uitgesloten zou zijn. Opmerkelik 
is het echter dat in ’t Gelders-Overijsels het woord schòtse 
(skòtse) luidt (femininum, Gallée) en in het Noordfries van 
Sylt skots, plur. -en (zie Möller, Söl'ring Uurterbok op isskots). 
Het eerste zou men desnoods kunnen verklaren als een aan 
de Nederlandse landstaal ontleende vorm, maar het lijkt wel 
vreemd dat een woord dat in ’t Fries blijkbaar vanouds inheems 
was, op Sylt een Nederlandse vorm zou hebben, terwijl ook 
van een dissimilatie van -ss-> -ts- in de Sylter tongval niets 
te bespeuren is, behalve misschien bij het twijfelachtige en 
niet-inheemse hitsi ‘hijsen’, Nd. hissen. Alles bijeengenomen, 
pleiten desondanks de tot dusver bekende vormen eerder voor 
prioriteit van scosse dan van scotse!). In ’t Nederlands van 
het eind van de 16e eeuw vindt men schos en schots naast 
elkaar in Gerrit de Veer's verhaal van de reis van Barentz 
en Heemskerck naar Nova-Zembla : als de visschers haer (robben) 
op een schos ijs betrapen O-I. en W.-I. Voyag. 1, 7 a, maar: 
so dat wy 'tschip aen een schots ijs moesten vastmaecken ald. 
1, 27a en daarna: dat hy (een iijsbeer) sig (als een kat) ter 


1) Het oorspronkelik geslacht is onzeker, daar de plaats bij Zorgdrager te jong 
is om iets te bewijzen, en ook het Graafschaps in dit geval niet beslissend is. 


166 J. H. Kern 


vlugt uyt 'et water op een vlakke, dog wel vijf voet hooge schots 
begeeft Zeltsaame Walvisvangst (a°. 1682), blz. 43 *), wanneer 
een grooter ysveldt op anderen, die kleinder zyn aandringt, en 
de kleine ysschotzen zoo veel te snelder voort gestuwt worden 
Zorgdrager, Groenlandsche Visscherij (2e druk 1728), blz. 99. 

Het schijnt dat wij te doen hebben met een woord dat 
beperkt is tot ’t Fries en Hollands (en Graafschaps?) hetgeen 
zou verklaren waarom Kiliaan en Plantijn het niet kennen. 
Noch met schossen ‘slempen’ (z. Mndl. Wadb. 7, 685), noch 
met schosse ‘peul’ (z. ald.) kan het iets te maken hebben, en 
de r in Vroeg-Nndd. schortse “ijsschots (Schiller-Lübben 4, 
122), later schörsse-îs (ald.), Vroeg-Nndl. schorssen plur. “ijs- 
schotsen’ Cats 2, 715 veroorlooft niet, dit voor hetzelfde 
woord te houden, zelfs al mocht hier -ts- niet het oorspron- 
kelike zijn. In andere Nederlandse streken behoren thuis 
schol(te) (Mndl. scolle = Ohd. scolla f. naast scollo m., Mhd. 
scholle m., Nhd. fem.) en schorre (Plantijn een Scholle ijs, oft 
schorre ijs, Vn glasson, Glacies, frustum magnum glaciei, rup- 
tura glaciei; Kiliaan schorre van ijs. Ruptura glaciei, massa 
glaciei naast scholle van ijs. Crusta glaciei, massa glaciei; De 
Bo schorre “stuk ijs, ijsschol, fr. glaron’; vgl. Ohd. scorro “gco- 
pulus’, Mhd. schorre ‘schroffer fels, felszacke’?); het eerste 
betekent ook “gleba’, het tweede eveneens (Kil.) en bovendien 
‘ruptura, scissura, pars rupta aut scissa ?); scissura lapidum, 
pars petrae scisse; rupes, cautes, saxum abruptum?® (dez. en 
dgl. Plantijn), ‘rudus, caementum® (Kil), zie ook Mndl. Wdb. 
1, 679 en De Bo op schorre. Gelijk men weet, kan schol(le) 
met een verbum voor ‘splijten’, schorre met een voor ‘snijden’ 
verwant zijn, en aangezien in vele Europese talen, b. v. ver- 
scheiden Baltoslaviese, zover geen afleidsel van ‘ijs’ in gebruik 
is, voor ‘schots’ eenvoudig een woord als “stuk, brok, klomp 


1) Deze drie plaatsen en de later volgende uit Cats heb ik aan de goedheid 
van Dr. A. Bects te danken. 


2) Bij deze vertalingen houde men ia toog dat Kiliaan schorre vercenzelvigt 
met schore ‘scheur’. 


Losse opmerkingen over woorden uit de Goudse Rechtsbronnen 167 


(ijs) wordt gebezigd, zou men ter verklaring van schos, schots 
iets dergelijks kunnen onderstellen. Blijkens Friese vormen 
kan de -ss- alleen uit -tf-, niet uit -ks- ontstaan zijn, maar 
de enige verba die in aanmerking komen als verwanten, heb- 
ben een vokalisme dat niet past bij de Fries-Hollandse o, 
vgl. aan de ene kant oxedavvuut enz. (z. Boisacq s.v. en Walde 
op scandula), aan de andere Oind. chinddmi, Gri. cxilw, Lat. 
scindo enz. en uit het Germaans Ohd. scesso m. “rupes’ (Walde 
op scindo), scesson “dolare’. Dat scesso of een vrouwelike &- 
stam *scessa zou in ’t Middelnederlands *scisse, in ’t Fries 
*skis luiden, en hoe verleidelik het nu ook moge zijn, aan te 
nemen dat scosse e. dgl. voor *scisse e. dgl. staan en hun o 
aan scolle of scorre hebben ontleend, het lijkt mij gewaagd 
dit te veronderstellen, zolang niet een van de beide laatsten 
ook in ’t Fries is aangetoond; maar niet minder stout acht ik 
het, een geheel in de lucht hangende vorm *squdtd of zo iets, 
bij ‘schieten’, te konstrueren, al zou men de betekenisontwik- 
keling desnoods aannemelik kunnen maken door aan drijvende 
en kruiende schotsen te herinneren. 

Wat de pluralis Ndd. schortsen, Ndl. schorssen (bij Cats) 
aangaat, men denkt daarbij onwillekeurig aan een nog niet 
genoemd Oudhoogduits *scorso (akkus. scorsen “glebam® Ahd. 
Gl. 2, 514, 40), dat met scorre wel in verband te brengen 
zou zijn, maar bij nader toezien toch minder gemakkelik met 
de eerstvermelde woorden. De twee voorbeelden van schortsen 
(van ise) “ijsschotsen’ bij Schiller-Lübben staan in de Kro- 
niek van Oostfriesland van Beninga (tf 1562), terwijl daar uit 
de 19e eeuw (naar ’t Ostfris. Wtb. van Stürenburg) schörsse-ís 
“in Schollen zerrissenes Eis, auf welehem die Knaben spielen’ 
vermeld wordt; noch de -fs- van het ene, noch de -ss- van 
het andere (en van de vorm bij Cats) stroken met de -s- van 
Ohd. *scorso, zodat men beter doet, geen verband met dit 
woord aan te nemen. Misschien is toch de gissing dat schortse, 
schorsse hetzelfde zou zijn als Mndl. scor(t)se, Nndd. sechortse 
‘schors’, ‘korst’ (Cats schorsse 1, 1724), niet zo verwerpelik 


168 J. H. Kern, Losse opmerkingen over woorden uit enz. 


als Verdam, Mndl. Wadb. 7, 679 meent, want al is er verschil 
tussen een ijskorst en een ijsschots, men behoeft slechts de 
boven aangehaalde omschrijvingen van scholle van ijs bij 
Kiliaan te lezen, om in te zien dat hetzelfde woord heel goed 
beide betekenissen in zich kan verenigen. Wellicht zou dan 
scosse zelf niet vreemd zijn aan de toepassing van de be- 
naming scor(t)se op een ijsschots, maar nodig is die veronder- 
stelling niet. 
J. H. KERN. 


KLEINE MEDEDEELINGEN, 


102. WARENAR, reg. 196/197. 


Daer sla gheluck toe, 
En tot meerder soeticheit, een heel pont vyghen. 

Het laatste gedeelte van dezen zin noemt Stoett, Ged. ran 
P. C. Hooft II, 294, een „comische” toevoeging. Het schijnt, 
in den volksmond en op het tooneel, soms wel een staand 
toevoegsel te zijn geweest; althans, in gewijzigde vormen, 
treft men het ook bij anderen aan, als toegift op de plechtige 
invocatie: „Daar sla geluk toe!” 

Verg. „Daer slae Geluck toe, en ses pont Vijgen, dan is er 
wat soets van te wachten”, v. d. Venne, Taf. v. d. Belacch. 
Werelt (1635), blz. 95. 

En: „Daar slaa geluck toe, drie pond vygen op de koop”, 
Langendijk, Wederz. Huwelijks bedrog, Ade Bedr., 4de Tooneel. 


s-Gravenhage. C. BAKE. 


J.H. Kern 169 


ENKELE PLAATSEN EN WOORDEN UIT DAT 
KAETSPEL GHEMORALIZEERT '). 


Blz. 3, 26 e.v. Ende volghet hier naer tkaetspel ghemorali- 
zeert ende ghenouch ter iusticie. Zich beroepende op Mndl. 
Wadb. 2, 1431, verklaart de uitgever ghenouch hier met “zich 
aansluitende bij’. Ik laat daar, of die verklaring past op de 
bij Verdam aangehaalde plaatsen, maar op de onze moet onge- 
twijfeld gelezen worden: ghewouch ‘geschikt’. 

Blz. 13, 11 e. vv. Ende (de taellieden) hebben goet behaghen 
ende roum dat zij van eenen onrechte hebben ghemaect een schinen 
van rechte) of van eenen rechte een onrecht| ende trecht by 
cantelen versteken, De uitgever (Woordenlijst 114) ziet in cantelen 
ons „kantelen”’ en vertaalt gissenderwijs by cantelen “door de 
zaak te verdraaien’, waarvoor hij verwijst naar ‘het recht op 
zijn kop zetten’. Deze uitleg is onhoudbaar. Ook hier moet 
men w voor #” lezen: by cautelen betekent “met listen’, “met 
bedrieglike praktijken’. Het woord cautele, niet in ’t Mud]. 
Wdb. vermeld, is Ofra. cautele “list, ‘bedrog’, tans cautèle 
‘précaution mêlée de défiance et de ruse? (Littré), vgl. du Cange 
op cautela (fraus, astutia, dolus’). Wat versteken ‘achterafgezet’, 
‘teruggedrongen’, “verschopt’ betreft zie men Mndl. Wdb. 9, 
42, met een andere plaats uit onze tekst, waar ook gewaagd 
wordt van het recht dat is al versteken ende onder voet (blz. 3, 1). 

Blz. 19, 11 e. vv. Ende als de muer te broken was/ zo was 
daer in vonden een loodinscher vat | dat men heet een doodkiste | 
daer een mensche wilen in gheleyt ende begraven was. In de 
Woordenlijst vindt men opgegeven loodinsch looden?’, zonderdat 
er een poging wordt gedaan om deze wanvorm of de uitgang 
er in de tekst te verklaren. Natuurlik moet men lezen: een 


ee es 


1) Uitg. J. A. Roetert Frederikse in de Bibliotheek van Mndl, Letterkunde. 


170 J. H. Kern 


loodin schervat. Naar Wvla. scherfvat “doodkist’ bij De Bo te 
oordelen, is dit schervat uit *scherv-vat ontstaan, maar moet 
men dan niet eerder *scherf(fjat uit *skerb-fat verwachten? 
Onwillekeurig denkt men aan Mhd. scherbret (Zw. skärbriüde, 
De. skerebrat), tegenover Mndl. scherfbert “hakbord’ (naast 
welk laatste Plantijn een synoniem scherfvat vermeldt); het 
is mij evenwel niet duidelik, hoe scher-vat aan de betekenis 
‘doodkist’ zou komen, terwijl Mhd. scher-bret e. dgl. volmaakt 
begrijpelik zijn. Aan de andere kant is, ook als Mndl. schervat 
een samenstelling van scherve (scherf-) en vat is, de verklaring 
verre van gemakkelik, daargelaten nog de moeilikheid van 
de -v-. Verdam gist (Mndl. Wdb. op scherve, aanm. 3) dat in 
Wvla. scherfvat „het doode lichaam (wordt) vergeleken bij 
een vat of pot van aarde of klei’, waarmee hij schijnt te 
menen dat scherf hier het lijk zelf aanduidt en vat het voor- 
werp waarin dit gelegd wordt, de kist; immers het lichaam 
kan in dit compositum met vat niet bedoeld zijn, terwijl -rat 
in de betekenis “(dood)kist heel goed mogelik is, (zie Mndl. 
Wdb. 8, 13811 en De Bo op Wvla. scherfvat). De gissing is 
niet bevredigend, want al betekent scherve weleens ‘pot’, men 
kan niet aannemen dat het (zoals met Mndl. vat het geval is) 
ooit figuurlik zou zijn opgevat als de bewaarplaats, het stoffelik 
omhulsel van de ziel, het lichaam van de mens, en allerminst 
dat dit het geval zou zijn geweest in een samenstelling. Dan 
zou ik nog eerder kunnen geloven dat schervat of scherfvat 
een soort verduideliking van scherve ‘pot’ in de zin van “dood- 
kist’ was, al wordt bij mijn weten dit woord nergens gevonden 
in de verciste betekenis. Men zou zich daarbij kunnen beroepen 
op Nederrijns Kisfat en Ohd. sarhscrini (Kluge, Etym. Wtb. 
op surg), die eveneens beide uit twee woorden voor “dood- 
kist’ bestaan, maar hier schijnt eerder het éérste lid (kiste en 
sarh) te zijn toegevoegd, wat men bij scher(f)vat niet kan 
veronderstellen, daar toch zeker vat en niet scherve het meest 
voor de hand liggende en gebruikelike woord was. Het in 
Loquela, blz. 429 uit Werveke (W.-VI.) vermelde scherfhout 


Enkele plaatsen en woorden uit Dat Kaetspel Ghemoralizeert 171 


‘doodkist zou mijn gissing kunnen steunen, indien het niet 
onder de verdenking stond, niets dan een verkeerde schrijf- 
Wijze te zijn (zie ald.). Is dit niet zo, dan zou men ook de moge- 
ikheid kunnen overwegen dat de Nederlandse woorden schervat, 
scherfvat, scherfhout volksetymologieën zijn voor een aan 
“arcophagus ontleende Oudfranse vorm (Nfra. cercueil). 

Blz. 82, 14e. vv. Ende waren hem so hout dat sij daer naer 
doot sloughen den conync Pore | ende maecten Alerander conync 
tanden jueden, Daar Porus geen Joods, maar een Indies koning 
Was, moet men voor het laatste woord lezen: jnden (of ynden), 
di, Indiëre?, 


J. U. KERN. 


172 R. C. Boer 


STUDIËN OVER OUDNOORSCHE SPRAAKLEER. 


I. 
Oudnoorsch w. 


Gelijk bekend is, gaat in het oern. na de syncope van korte 
vocalen: in tweede syllabe postvocalische w onmiddellijk vóór 
een consonant en aan het einde in de meeste gevallen ver- 
loren. De ontwikkeling is: 

oern. *hewak D>*hewk > hér 
„ *pewiR D>*hpiwRk > bér 
„ *sniwiR D>*sniuwek D> snír 
„ "hwa- D>*hiw- > hú(búli) 
„ “wak D>tiwk D>tijr 
„ *dawaniR> *dawnilR > ddnir_ 

Maar „ *ehwaR D>teheR D> *ewR > iór. 

De oorzaak der bijzondere behandeling van de groep vocaal 
+w in dor *eek kan niet hierin gelegen zijn, dat de aan 
w voorafgaande vocaal # is. Er zijn voorbeelden voor het ver- 
lies van w na vocalen van verschillende qualiteit en quanti- 
teit (@ X ä 7); dat een tweede voorbeeld met eene e, die vóór 
de werking der in aanmerking komende klankwet lang was, 
ontbreekt, is een toeval; waar uit *hewR hér en uit *fach 
tijr wordt, kan noch de qualiteit noch de quantiteit der e van 
*cwcR er voor aansprakelijk gesteld worden, dat de ontwikke- 
ling in dit woord eene andere is. De oorzaak, dat *ewR niet 
tot *ér of — met w-wijziging — *«er werd, maar tot iör, 18 
dus in de natuur van de w te zoeken. Deze had eene eigen- 
schap, waardoor zij in staat was, het accent tot zich te trek- 
ken, waarop zij met de voorafgaande eg, die verkort werd en 
in t overging, een tweeklank vormde, In de andere hierboven 
genoemde woorden miste 1 deze eigenschap. 

Dit bijzonder karakter der w in *éwR moet samenhangen 


Studiën over oudnoorsche spraakleer 173 


met de oorspronkelijke plaats dezer w na een consonant. De 
oudere vorm van *ewR is namelijk *ehwkR. De eigenschap, die 
later maakte, dat de w van *ewl met den voorafgaanden 
klinker een diphthong vormde, moet deze w dus reeds beze- 
ten hebben, toen zij nog door A voorafgegaan werd. Dit voert 
tot de conclusie, dat w ‘na een consonant in een woord als 
tehwl meer vocaal was dan na een vocaal. Er is dus een 
verschil tusschen de w van *snüeR, *biwR en die van *ehwR !). 

Dat in de vormen *hewkt, *biwR, *sniwk enz. de w consò- 
nant was, is zeer begrijpelijk. Zij stond vóór de syncope van 
den volgenden klinker intervocalisch, eene positie, waarin deze 
uitspraak wel niet de eenig mogelijke, maar toch zeer natuurlijk 
is. Indien zij bij of na die syncope een accent had gekregen, 
dan zou zij niet zijn weggevallen, maar ew, #0, tw ware i5 
geworden, gelijk €w in *ewlt 0 geworden is. 

Maar *chwR was tweesyllabig en w had hier een, zij het 
ook zwak, syllabeaccent. Dit accent bleef bij het verlies van 
h bewaard, en uit een tweesyllabig *zuR werd ior. 

De w (u) in *ewR is dus te onderscheiden van de w in 
*biwR. Maar zij moet ook onderscheiden wórden van de oude 
zwaktonige u in tweelettergrepige woorden. Immers uit oern. 
*biu wordt niet *bjó, maar bú, ‘bijen’. Hier is u geapocopeerd 
en bewerkt u-wijziging. Er bestaat dus een tusschenklank tus- 
schen volle zwaktonige « en consonantische u (w). Deze laat 
zich definieren als een w, die optreedt in syllaben met extra 


1) De omstandigheid, dat de consonant, die aan w voorafging, in het woord, 
dat later íor luidt, een A geweest is, is voor de vraag, die ons hier bezig houdt, 
zeker van geen beteekenis. Wilde men in aanmerking nemen, dat hw in vele 
— niet alle — gevallen uit één ide. consonant is ontstaan, dan zou daaruit 
slechts dit besluit kannen worden getrokken, dat w na A minder zelfstandig was 
dan na andere consonanten. Maar in het onderhavige geval toont w juist een 
grooter zelfstandigheid dan in de woorden, die met *ehwk vergeleken worden. 
Wat hier voor w na A geldt, zou dus a fortiori gelden voor w na andere conso- 
nanten. De beteekenis der voorafgaande A voor de vraag naar de bijzondere be- 
handeling van w is das alleen deze, dat zij consonant is. — In het voorbijgaan 
mag men concladeeren, dat Aw in het oern. A J-w is, en niet A“ (zie Oergerm. 
Handboek 6 139, 2). 


174 R. C. Boer 


zwak accent (valde levis, minder dan levissimus). In het ver- 
volg van deze studie wordt zij door w? aangeduid. De inter- 
vocalische w in *hewaR, *hewiR, *sniwik, die in de gesynco- 
peerde vormen *hewR, *piwk, *sniwR onveranderd bleef, dui- 
den wij daarentegen met het teeken w! aan. 


In de groep aiw is de w verschillend behandeld. Wanneer 
een vocaal volgt, die niet gesyncopeerd is, is w bewaard; zij 
heeft dan dezelfde ontwikkeling als intervocalische w: g.s. 
swvar Z *sawoR (met «& uit den ouden n.s. *sewk, zie Kock, 
Arkiv f. n. Fil. 17, 362), als Advi. 

Heeft echter syncope van een volgenden klinker plaats, zoodat 
w aan het einde of vóór een consonant komt te staan, dan ont- 
staat de groep 45. De ontwikkeling is aiw (wiu) > zw > wi > id, 

Hier doet zich de volgende tegenstelling voor: 

*hewak > *hewR > hér 
*hewik > *biwk > hír 
*eniwik > *sniwlt > snyr 
“twa >*twR > tijr, 
maar *saiwaR > *saiwR > (*swiwk >) *sewR > *seuR > sjór. 

In *hewk, *hiwk, *sniuck, *tiwkR is w weggevallen; in *stwlt 
Is w vocaal en vormt met den voorafgaanden klinker een 
een diphthong. 

De tegenstelling is hier dezelfde als bij *hewR, *smneck: 
*euwlt. Geen verlies van w, maar tweeklankvorming. Het ligt 
voor de hand, dat de oorzaak bij *szwlì dezelfde is als bij 
*cwR; m.a.w. ook in *stuR was w zwak syllabevormend, 
een « met valde levis. Bij *ewB vond deze u eene voorloo- 
pige verklaring hierin, dat éénmaal een consonant voorafging. 
De verklaring is hier dezelfde. In den vorm *saùeR is de # 
van den diphthong ui meer consonant geweest dan de volgende 
w; nadat de 4 (d. 1: #) tusschen vocaal en w was weggevallen, 
is de w, die dus «°° was, met den voorafgaanden klinker, die 
door de #, misschien bij haar wegval, tot w gewijzigd en ver- 
lengd was, gecontraheerd. 


Studiën over oudnoorsche spraakleer 175 


Gelijk bij jór laat zich bij sjór opmerken, dat de «, die 
met den voorafgaanden klinker gecontraheerd is, niet slechts 
van w', maar aan de andere zijde ook van de volle zwakto- 
nige wv te onderscheiden is. Immers de ontwikkeling van aiw 
is niet dezelfde als die van a? +u. Het adverbium ey is ont- 
staan uit *ai/w}u, met verlies van w vóór u. Uit. *ai-u werd 
daarna *«-u, dan met w-wijziging en apocope van wu:ey. Het 
geval is geheel parallel met de ontwikkeling van *biu tot bj '). 
Dus: jór : bij — sjór : (adv) ey. 


1) De controverse, of bij syncope van een klinker een voorafgaande w tot u 
wordt, vindt eene oplossing in de erkenning van w*. Het is in den grond onver- 
schillig, of men w of « schrijft, wanneer men slechts het bijzonder karakter van 
den klank erkent. Streng phonetisch gesproken, dient men hem u te noemen, daar 
iedere accentverhooging boven de omgeving, hoe gering ook, een top beteekent, 
en dus cene nieuwe syllabe. Daarom heb ik ook in mijn hieronder herhaaldelijk 
gecitoerd opstel Tijdschr. 37 den klank door w aangeduid. (Het duidelijk onder- 
scheid tusschen w? en w was echter nog niet voor mij opgegaan). Maar zeer ge- 
rioge accentversterkingen vat het oor niet als zelfstandige syllaben op. Zoo wordt 
ook eene syllabe met circumflex toch in den regel als ééne syllabe opgevat, ofschoon 
zij twee accenttoppen heeft. Waar het, zooals hier, noodig is, den klank te onder- 
scheiden zoowel van consonantieche « als van volle (zwaktonige) u, is eene afzonder- 
lijke aanduiding onontbeerlijk. Aan deze behoefte komt de schrijfwijze w* te gemoet. 

Bijzondere aandacht verdient in dit verband ook de u in do tweeklanken au 
en (oudere) eu, iu. Men is gewend, deze als consonantische u op to vatten. Maar 
indien ook sw copnsonantische u is, wat is dan bet verschil tusschen de « in baud 
en “bivddan en de w in *dawnik, *piwR? En waarom blijft baud onveranderd en 
wordt *biudtan tot bjóda, maar worden *dawniR, *hiwR tot dánir, bir? De w van 
bavdt en *biudtan vormt niet eene syllabe in den gewonen zin; haar accent staat 
zoo ver achter bij dat van den voorafgaanden klinker, dat het niet opgemerkt 
wordt; maar toch heeft zij een accent, dat ook oorzaak is, dat *biurdan > *bjsta > 
bjoda wordt. De « in de tweeklanken au, vw, iu kan dus met recht w* genoemd 
worden. Omgekeerd kan men w? in *ew?R, *saw?* R met gelijk recht vocaal — en 
in den grond vok sonant — noemen als de u in Gaul en *brudtan. 

Het is niet overbodig, er in dit verband aan te herinneren, dat het verschil 
tusschen consonantische en vocalische w niet uitsluitend in meerdere of mindere 
zelfstandigheid van accent behoeft te bestaan, maar ook voor een deel gelegen 
kan zijn in sterkere en zwakkere mondartienlatio en sterkere en zwakkere span- 
ning der stembanden. Ook hier zijn tallooze overgangstrappen tusschen de uiter- 
Sten mogelijk, Hoe meer vocaal, hoe meor stemtoon; hoe meer consonant, des te 
scherper mondarticulatie. w? zal dus meer stemtoon en zwakker articulatie gchad 
hebben dan w'; daarentegen staat zij tegenover volle zwaktonige « in de omge 
keerde verhouding. 


176 R. C. Boer 


De vraag, hoe oud de w* der vormen *ehwR en *saiwR is, 
is aan zekeren twijfel onderhevig. Ik moet hier mijn opstel 
in dit tijdschrift, deel 37 p. 161 vv. in herinnering brengen, 
waar ik met name p. 194 v. meen aangetoond te hebben, dat 
het oergerm. en ook het oern. tusschen consonant en volgen- 
den- — zwaktonigen — klinker niet w kende, maar wv. De stam 
van het subst. on. bol luidt dus germ. oern. *balua, niet *baluwa. 
De hier bedoelde u is, gelijk verder nog duidelijk zal blijken, 
w?. Past men dit toe op den ouderen vorm van *ehwR, dan 
komt men tot *ehw°al?, d.w.z. tot de opvatting, dat de w? 
van *ehwR uit oergermaanschen tijd stamt. Echter moet hier 
in aanmerking genomen worden, dat juist na gutturalen de 
toestand eenmaal een andere was. Uit geminatieverschijnselen 
blijkt, gelijk ik in hetzelfde opstel heb aangetoond, dat in de 
oudere dialecten na k een w stond, die wel ten gevolge van 
sommige omstandigheden, van welke syncope van een volgen- 
den klinker de voornaamste is, sonantisch kon worden, maar 
van den aanvang niet sonantisch was. Ook in de verbinding, 
die in het on. ggw luidt, is ve (d.i. w!) ouder dan u (d. i. 14°) 
(zie t.a.p. p. 211 v.). Wat w na h betreft, toonen geminatie- 
verschijnselen in het ags., dat althans het oergerm. Aw kende 
met niet sonante w (die bij lateren overgang in sonant gemi- 
natie bewerkte). Hoe de uitspraak der groep in het oudere 
Skandinavisch was, kunnen wij niet met zekerheid weten. 
Het eenige woord, dat sporen der w in de intervocalische 
groep hw bewaart, is het woord jór, waarvan hier sprake is, 
en dit laat tweeërlei opvatting toe. Indien het woord *ehwak 
w? had, is deze w? bij de syncope van a onveranderd bewaard. 
Indien het w! had, heeft deze w! bij de syncope der a het 
syllabeaccent overgenomen en is zoodoende tot w? geworden '). 


1) De omstandigheid, dat A bij het sonant worden der volgende w niet gegc- 
mineerd is, bewijst niet, dat de w vóór de syncope niet consonant was. Indien 4 
in deze periode strottenhoofdspirans was, dan is het niet optreden der geminatie 
zeer natuurlijk (zie t.a.p. p. 201). Voor de meening, dat sw in intervocalische Áw 
in het oern. vóór de syncope consonant was, spreekt met klem de omstandigheid, 


Studiën over oudnoorsche spraakleer 177 


Ook over de oorsprong van w? in den nom. s. *saiw?R zijn 
twee opvattingen, althans voorloopig, mogelijk. Wanneer de 
groep iu intervocalisch staat, kan het zwakste punt der accent- 
beweging in de # vallen of in de w. Men kan zich dus voor- 
stellen eene uitspraak *sa;uaR (*saiw?aR), en eene uitspraak 
“saiwlak,. Indien de vorm vóór de syncope luidde *saiuaR, 
dan moet men aannemen, dat toen de dat. 8. luidde *sazue, 
insgelijks met consonantische # en w?. In dit geval is bij de 
syncope van a de u (w?) van *saiw?R onveranderd bewaard; 
daarna is é tusschen a en w° uitgevallen. In den datief *sazuz 
heeft dan vóór het verlies van # tusschen a en w° deze ver- 
andering in de accentuatie plaats gehad, dat de syllabegrens 
van de # na de w verschoven is. w werd dus consonant gelijk 
in “wok en andere woorden, waar zij van den aanvang af 
intervocalisch stond *). Indien echter de uitspraak vóór de 
syncope was *saiuaR, *saiuë (d.i. *saiwlak, *saiw!e), dan heeft 
ook hier de w? van *saiw°R haar accent te danken aan de 
syncope van a. Zij verhief zich daardoor boven de vooraf- 
gaande í, die daardoor tegenover w positief het karakter van 
consonant kreeg. In de accentuatie van *saiwe is in dit geval 
niets veranderd. Wij zullen in het vervolg van dit onderzoek 
een gezichtspunt ontmoeten, dat voor de beoordeeling van de 
hier aangeroerde vraag beteekenis heeft. 


In de litteratuurtaal is w (jonger v) in meer dan één posi- 
tie labiodentale spirans. Dit is het eindpunt der ontwikkeling. 
Het uitgangspunt is in de uiterste gevallen vocalische (syllabe- 
vormende) wu. Op den weg tusschen volle zwaktonige u en de 


dat de groep anders behandeld is bij syncope dan vóór een bewaarden klinker. 
la *sehwan is w tegelijk met A òf vroeger daa A weggevallen; anders zou de 
w intervocalisch bewaard zijn (vgl. sxivinn, tivar). In *ehwR daarentegen is A uit- 
gevallen, terwijl w bewaard bleef. De natuurlijkste verklaring hiervoor is, dat do 
uitspraak van Aw in *sehwan en *ehwR niet dezelfde was. In *ehwR stond w*; 
dos had *sehwan, en derhalve ook de niet gesyncopeerde vorm *ehwaR, w'. 

1) Daaruit volgt natuurlijk niet, dat de é van *saiwë toen sonant werd, d. w.z. 
ten eigen syllabeaccent kreeg. De beweging kan van a over i tot in w dalend 
geweest zijn. 


Tijdschr. v. Ned. Taal en Letterk. XXXIX 12 


4178 R. C. Boer 


labiodentale spirans laten zich gemakkelijk drie overgangs- 
stadiën constateeren. Twee van deze hebben wij leeren kennen. 
Het eerste is w°, dat is een u, die nog wel een eigen hoogte- 
punt heeft, doch zoo gering, dat zij op de grens van een 
consonant staat. De beweging van zulk een w + volgenden 
klinker is niet //, maar Y. Het tweede stadium is w!', een 
w, die nog volkomen w-articulatie heeft, maar geen eigen 
accenttop. De beweging van w! + vocaal is /, niet w. Om 
tot de bilabiale spirans te komen, zijn twee veranderingen 
noodig: 1. de consonant verandert van articulatieplaats, zij 
wordt labiodentaal in plaats van bilabiaal, 2. zij verandert 
van articulatiewijze, zij houdt op een openingsgeluid te zijn 
en wordt spirans*). Niet iedere w heeft dezen weg geheel 
doorloopen. Het uitgangspunt kan verschillend zijn, maar ook 
de snelheid der veranderingen is niet in iedere positie dezelfde. 
Niet iedere w is eenmaal volle « geweest. Maar ook niet 
iedere w eindigt als labiodentale spirans. Men mag over het 
algemeen aannemen, dat die w,‚ die later op den weg van u 
tot labiodentale spirans het verst gevorderd is, ook in vroe- 
gere perioden der taalontwikkeling verder op dezen weg was 
dan eene andere 1, die ook later achtergebleven is. 

Nu is het bekend, dat vele handschriften, die v en « dui- 
delijk onderscheiden, die den klinker nooit door v aanduiden 
en intervocalisch regelmatig v schrijven, toch tusschen con- 
sonant en vocaal « gebruiken: swrar, kurum, goruar. Dit is 
geen spellingsgril; het beteekent ook niet een jongeren over- 
gang v > u na consonanten; het beteekent de oude uitspraak 
v, m. a. w. het beteekent w°. Het bevestigt dat van ouds na 
consonanten « stond 2). 


)) In het vervolg van deze studie hoop ik waarschijnlijk te maken, dat deze 
volgorde, die theoretisch ook de omgekeerde zou kunnen zijn, de historisch juiste 
is. De kenmerken van labiodentale uitspraak treden vroeger op dan die van spi- 
rantische uitspraak. 

2) Reeds voor een aantal jaren (Arkiv 5,87 vv.) heeft Koek op grond van 
spellingen in handschriften tweeërlei so-klank onderscheiden. Hij houdt zich daar 


Studiën over oudnoorsche spraakleer 179 


Het is noodig, ons nog eenmaal een deel der voorbeelden, 
die p. 172 aangehaald werden, voor den geest te brengen. 
*bewk > pér 
*biwR > hír 
*sniwkR > snír 
*hiwa- > hj- 
*nwR > tr. 

In al deze voorbeelden is w weggevallen en was zij dus 
positief consonant, toen in de tweede syllabe gyncope tot 
stand kwam. Maar in snúr, hú-, túr bewerkt zij klankwijzi- 
ging, in Pér en hér niet. De wijziging is van gelijken aard, 
als wanneer zij door u bewerkt wordt; er is verschil in uit- 
breiding, maar niet in den aard van het verschijnsel. De 
klinker wordt gelabialiseerd. De werking moet dus uitgegaan 
zijn van een labialen klank; hoe meer labiaal de klank is, 
des te grooter is de kans, dat de wijziging tot stand komt. 
Waar de wijziging ontbreekt, moet men aannemen, dat de w, 
die wegviel en bij deze gelegenheid de wijziging had kunnen 
bewerken, maar niet bewerkt heeft, niet meer geheel labiaal 
was. Nu weten wij, dat w later labiodentaal is geworden. 
Het ontbreken van w-wijziging is dus een kenteeken van labio- 
dentale uitspraak der w. _ 

De woorden *hewak, *hewiR hadden korte eerste syllabe. 
Hier is de syncope van den klinker der tweede syllabe jon- 
ger dan in *sniwik, *hiwa, *tiwaR met lange eerste syllabe, 
en deze laatste hebben in tegenstelling met de eerste wel 
w-wijziging. Men mag hieruit besluiten, dat intervocalische w 


echter met eene andere periode en bovendien hoofdzakelijk met Ouddeensch en 
Oudgatnisch bezig, en overigens betreft het onderzoek in dat opstel voornamelijk 
wv aan het begin van het woord. (Over correspondeerende verschijnselen in het 
oijsl. zie Larssons uitgave van Cod. 1812 gml. kg]. saml., p. XV). Niettemin is 
er deze overeenstemming tusschea onze opvattingen, dat ook Kock na consonanten 
eeno uitspraak constateert, die dichter bij u ligt, dan aan het absolute hegin: 
dwala maar var. — Op de uitspraak aan het begin na consonanten wordt in het 
verloop van deze studie niet nader ingegaan; ik geloof dat zij dezelfde is als in 
zwaktonige syllaben na consonanten, wanneer een korte syllabe voorafgaat (p. 181), 


180 R. C. Boer 


labiodentaal geworden is in de periode tusschen de syncope 
van korte klinkers na lange en na korte syllabe !). 

Aan het begin van het woord vóór vocalen is w in de 
latere taal een labiodentale spirans. Zij heeft dus het eindpunt 
der p. 178 beschreven ontwikkeling bereikt. Zij staat hierin op 
één lijn met de intervocalische w. Er is geen reden, om aan 
te nemen, dat zij in eene vroegere periode syllabevormend 
geweest is. Indien deze uitspraak in sommige gevallen mag 
zijn voorgekomen, zijn daarvan toch geen sporen bewaard. 
Maar verdere veranderingen behooren tot eene betrekkelijk 
jonge periode. w aan het begin was nog bilabiaal, toen zij 
vóór w wegviel, want de homorganiteit van beide klanken is 
de natuurlijke oorzaak van het verlies. Een accentlooze « 
gaat op in een onmiddellijk volgende geaccentueerde u. 

Maar vóór w in deze positie wegviel, heeft zij het verlies 
bewerkt van een voorafgaande d. Uit *hadwulfR wordt *ha- 
wulfR > *haulfR > Hilfr. Uit *adwulfR wordt *awulfR > 
*aulfR > Alfr. Evenzoo *hrodwulfR > *hro(w)ulfR > Hrólfr. 
*hrodwaldr > *hrowaldr > Hróaldr (met verlies van w na 0). 

Uit het hierboven gezegde blijkt, dat de wegval van d vóór 
w bewerkt is door eene bilabiale w!. Dit doet ons verstaan, 
dat w bewaard is in een paar andere composita: Bodvildr < 
*badu(h)ildR, ags. Beadohild. Bodvarr < *badu(harR < *badu- 
hari. De w heeft hier een anderen oorsprong dan in *hadwulfR. 
Zij is ontstaan uit de w, waarop het eerste lid uitging. Deze 
woorden leeren ons dus, dat toen d vóór w wegviel, in com- 
posita als Bodrildr het eerste lid nog niet op dezelfde w uit- 
ging, die aan het begin van het woord *wulfR stond. De w 
van Bodrildr was een zwakke, syllabevormende u, m.a.w. w?. 
En vóór w° is d, zooals uit deze woorden blijkt niet weggevallen. 

In het eerste lid van *badurh)ildR, *badu(h)arR heeft de 
“in eene vroegere periode vóór een vocaal gestaan, want de 


1) Over een mogelijke geringe wijziging van deze opvatting zie men P- 195. 


Studiën over oudnoorsche spraakleer 181 


eee ae 


stam is niet *badu- maar *baduo-, in compositie *badua-. Men 
kan dus ook hier de vraag stellen, of men niet van *badwa- 
(met w!) heeft uit te gaan, en of w hier misschien ten gevolge 
der a-syncope syllabevormend is geworden. Maar de verbogen 
vormen van het substantivum bod toonen, dat w? hier ouder 
is en ook voorkomt, waar geen vocaal gesyncopeerd is. In 
den g. s., n. acc. pl. bodvar, den gen. pl. bedva is d vóór w? 
behouden. 

Een snel verloop heeft daarentegen een volle zwakke u in 
composita, wanneer de stamsyllabe van het eerste lid lang is. 
Uit *rodu(g)arR wordt *hroduarR > *hrodwarR > *hrowarr > 
Hróarr. Hier is Z vóór w weggevallen. u heeft dus de ont- 
wikkeling u > w? > wl! doorgemaakt vóór het verlies van d 
vóór wl. 

De oorzaak der verschillende behandeling van v is *baduildR 
en *hroduárR moet in het rhythme der woorden gezocht wor- 
den. Van beide is het oorspronkelijk rhythme A a . Voor 
een woord van den taalkundigen vorm «xx is dit rhythme 
natuurlijk, voor een woord van den vorm „xx is dat niet het 
geval. Hier bestaat een sterker neiging tot vereenvoudiging, 
en 5, ì wordt tot . l- Daarbij is de tweede syllabe over 
de eerste en de derde vardeold: uit *hro-du-ür R werd *hrod-uarR. 
u kwam antevocalisch aan hief begin eener syllabe te staan 
en werd tot wl, waarop verlies van d plaats had gelijk in 
*hawulfR uit *had-wulfk. 


w? manifesteert zich, gelijk uit het voorafgaande blijkt, op 
drieërlei wijze: 
1. Zij vormt een diphthong met voorafgaande € en £. 
2. Zij wordt nog in de litteraire periode veelal als u ge- 
schreven. | 
3. d valt vóór w? niet weg !). 


. 1) Als vierde kenmerk kan men er bijvoegen, wat in dit opstel niet afzonderlijk 


182 R. C. Boer 


Ons voorafgaand onderzoek heeft het vroeger (Tijdschr. 37, 
194 vv.) bereikte resultaat bevestigd, dat in zwaktonige let- 
tergrepen na consonanten in het oern. niet w maar « (nl. :°) 
stond, en tevens getoond, dat deze w* althans tusschen conso- 
nant en vocaal na korte syllabe tot in de litteraire periode 
bewaard is. Onze naaste opgave is, de. ontwikkeling van w 
in eenige andere posities na te gaan. 

Na eene lange syllabe is w? voor vocalen tot w! geworden 
en daarop weggevallen. Hetzelfde lot treft oude w'. Voorbeeld 
voor w?: go. uhtwo, on. ótta; voor w' een reeks composita als 
Póraldr < *horwaldR, Ingjaldr (met jongere j) < *ingwaldR, 
hinnig < *hinn weg. Wanneer vele composita w behouden (Dor- 
valdr, Yngvaldr), berust dat ten deele op nieuwe samenstelling 
respective analogischen invloed van het simplex, ten deele op 
fortisbetonig van het tweede lid). 

Een uitzondering vormen, geliijk bekend is, de woorden, 
waar aan de w k of g voorafgaat: stgkkva, go. stiggan; 
spkkva, go. siggan; syngva, go. siggwan. Het bewaard blijven 
der w moet hier waarschijnlijk ook aan hare qualiteit worden 
toegeschreven. Na k en g is w? niet tot w! geworden en 
daarom ook niet weggevallen. Dit blijkt uit een naam als 
Ingjaldr, waar w' (die van ouds aan het begin stond) na g 
wel verdwenen is. En het wordt door de later juist na k en 
g zeer gebruikelijke schrijfwijze u bevestigd. !) 

In enkele samengestelde eigennamen is w ook na eene korte 
syllabe weggevallen. Volgens Kock, Arkiv 9, 144, is de oor- 
zaak van het verlies der w hier, dat eigennamen zeer dikwijls 
in levissimus-positie voorkomen, met name vóór een toenaam 


besproken wordt, dat zij geen geminatie van een voorafgaande consonant bewerkt. 
Zij ontstaat echter uit w', wanneer vóór deze een consonant gegemineerd wordt. 
Zie p. 182 noot en de daar aangehaalde plaats. 

1) Deze opvatting der op &, 9 volgende w is niet in strijd met mijne Tijdschr. 
37, 194 uitgesproken, hierboven p. 176 geciteerde meening, dat na # en g aanvan- 
kelijk w' stond, Want deze uitspraak geldt voor eene andere periode. Ia de periode 
waarvan hier sprake is, was w' ook na k, g tot w* geworden. Voor infinitieven 
blijkt dat ten duidelijksto uit de geminatie in woorden als rgkkva (t.a p. p. 197). 


Studiën over oudnoorsche spraakleer 183 


als in Har(w)aldr hárfagri, en in den vocativus. Dit is onge- 
twijfeld juist. Niettemin moet er hier aan herinnerd worden, 
dat men in zulke composita (Noregr < *Norwegr, Alin < *Alvin 
e. a.) steeds met w! te doen heeft, waarmee het tweede lid 
begint (daarom luidt het nooit *Bodarr of *Badarr, ofschoon 
verbindingen als Bodvarr Bjarkt zeer gewoon zijn; hier stond 
in de tweede syllabe w°). Het schijnt dus, dat een voorwaarde 
voor verlies van w na korte syllabe ook bij levissimus-positie 
is, dat de consonant w! is. De eenige voorbeelden voor facul- 
tatief verlies van w* na korte syllabe zijn de pronominale 
vormen ydar, ydarr naast ydvar(r). Maar deze kunnen onder 
den invloed staan van ydr, ydur, yärum e.a, Hiervoor spreekt 
de w-wijziging in ydar(r). In levissimus-syllaben komt deze 
niet tot stand (Haraldr). | 


De behandeling van win zwaktonige syllaben tusschen conso- 
nant en vocaal heeft punten van aanraking met de syncope van u 
in zwaktonige syllaben, maar kan daarmee toch niet geheel op één 
lijn gesteld worden. Dit blijkt uit de volgende omstandigheden : 

1. Het resultaat is niet hetzelfde. w is gesyncopeerd zoowel 
na lange als na korte syllabe; w alleen na lange: 

*wandukR > vondr 
*sunuk > sunr 
*yhtwa > ótta 
*badwakR > bodvar 

2. De tijd is een andere. Het verlies van w na lange syl- 
labe is jonger dan het verlies van 2 vóór w; immers *hrod- 
waldk wordt niet *hrodaldR maar *hrogw)aldr. Het verlies 
van d vóór w is echter jonger dan de syncope van w, zelfs 
na korte syllabe; immers *haduwulfR wordt *hadwulf.R, daarna 
*hawulfR. Dus is het verlies van w na lange syllabe jonger 
dan de syncope van w na korte. 

Hierin is een schijnbare tegenstrijdigheid, die echter wel 
kan worden opgelost. Het verlies van w is een gevolg van 
toenemende zwaktonigheid. Vóórdat w wegviel, zoo zou men 


hd 


184 R. C. Boer 


kunnen redeneeren, moet zij dus op een standpunt zijn aan- 
gekomen, waarop zij in het geheel geen zelfstandig accent 
meer had en dus eerst met w? daarna met w' gelijk staat. 
Noodzakelijke tusschentrappen tusschen *wanduR, *sunuR en 
*vondr, *sunr zouden dan zijn *wandseR, *sunwR. Indien deze 
redeneering juist is, kan men dus vragen: wanneer de w 


(uit w) in *sunwk wordt gesyncopeerd, waarom blijft de win 


*badwaR dan behouden? De geconstrueerde vormen *wandwB, 
*sunwR geven echter zelf het antwoord op de vraag. In de 
vooronderstelde vormen *wandwRk, *sunwk staat w tusschen 
consonanten, in *%htwa, *badwak staat zij voor een vocaal. 
De positie is dus niet dezelfde. De behandeling van « (te) in 
*wanduR en sunuR, is derhalve niet te vergelijken met die 
in *xhtwa en *badwaR, maar met die in *sing(w)R en *harwk, 
waarover hieronder zal gesproken worden. Overigens zal het 
aanstonds blijken, dat er overwegende gronden zijn, om aan 
de overgangsstadia *wandwk, *sunwRk te twijfelen. 


Wanneer een postconsonantische w ten gevolge van syncope 
van een volgenden klinker aan het einde van een woord of 
voor een consonant komt te staan, is zij gesyncopeerd. Wij 
‘hebben hier volgens hetgeen vroeger gezegd is, overal met 
w* te doen. w? is dus ten gevolge van zwaktonigheid in w' 
overgegaan en daarna verdwenen. Voorbeelden zijn, langstam- 
mig: 3° s. hpggr < *heggwR Z *haggw(iR. n. acc. s. hogg < 
*haggw(a); kortstammig n. s: horr < *harwR < *harwak. 
acc. s. hor < *harw < *harwa. De behandeling dezer w is 
dezelfde als die van w; wegval heeft plaats zoowel na lange 
als na korte syllabe. Toch is het verlies dezer w misschien 
jonger dan van oude u. Want de voorwaarde voor deze po- 
sitie van w is, dat syncope van a of # voorafgegaan is. Vol- 
gens de gewone regels voor de woordbetoning heeft w ten 
gevolge van deze syncope aanvankelijk een aanwas van accent 
gekregen. Pas nadat deze aanwas weder was verloren gegaan, 
heeft verdere reductie tot w' en daarop verlies plaats gehad. 


Studiën over oudnoorsche spraakleer 185 


Nu neemt men wel op goede gronden aan, dat w-syncope jonger is 
dan a- en f-syncope, maar het is toch zeer de vraag, of de chro- 
nologische afstand tusschen deze gebeurtenissen zóó groot is, dat 
daarin de geheele ontwikkeling valt, die w na de syncope van 
een volgenden klinker heeft doorgemaakt, vóór zij zelf wegviel. 

Tot de gevallen van wegval van w tusschen consonanten 
is ook te rekenen het geval, dat # + vocaal volgt, voorzoover 
een lange syllabe voorafgaat. Wel geldt voor # tusschen con- 
sonant en vocaal in gelijke mate als voor w, dat zij van 
den aanvang af zwak sonantisch is, maar de verbindingen van 
we met voorafgaande of volgende j (4) dragen een eigenaardig 
karakter, een gevolg hiervan, dat deze beide klanken in na- 
tnurlijk accentgewicht elkander in evenwicht houden. Dat na 
een lange syllabe in de groep wj j zich tegenover w gedraagt 
als consonant, blijkt uit enkele infinitieven van verba op kwj-, 
gwj-, die w verliezen: vikja, svikja, pngja, kveikja. Vóór het 
verlies der w luidden deze vormen *wikwjan, *swikwjan, *ang- 
jan, *kwaikwjan. De w in de tweede syllabe dezer woorden 
was w°; zij was uit w! (na k, g) ontstaan ten gevolge van 
een accentverschuiving, die samenhing met de vroegste, vroeg- 
oern. syncopeering der a in den uitgang -anan. Dat hier w° 
stond, blijkt met zekerheid uit de omstandigheid, dat de vol- 
gende 4 als j- optreedt; had er wi gestaan, dan zou d gesyn- 
copeerd zijn, en w ware na k tot in de litteratuurtaal be- 
waard. Hier stond w* dus sedert vroeg oern. tijd tusschen conso- 
nanten, en zij is hier vroeger weggevallen dan in die gevallen, 
waar zij deze positie pas kreeg ten gevolge van syncope in tweede 
syllabe als syngr < *singwR < *singwiR. Dit chronologisch ver- 
schil blijkt uit de afwezigheid van w-wijziging in vikja enz. De 
wis hier weggevallen vóór de oudste periode van w-wijziging. 

Naast víkja enz. komen de infinitieven úkva, súkva, gngva, 
hoeykva voor. Deze zijn gemaakt naar vormen, waar volle ? 
volgde, die niet door een vocaal gevolgd werd, als de 3e s. 
jkvir, súkvir, gngvir, kveykvir. (óngja ontleent g in plaats van 
klankwettig e aan gngvd). 


186 R. C. Boer 


Omtrent het verbum benda vermoedt Kock, Uml. u. Br. 
p. 211, dat dit niet met go. bandujan overeenstemt, maar uit 
oern. *bandian ontstaan is. En oern. substantief *bandu, waarin 
w vóór w was weggevallen, zou aanleiding hebben gegeven 
tot het vormen van een verbum *bandian naar het voorbeeld 
van woorden als *aldian (on. elda) naast het substantief *aldu. 
De reden, waarom Kock aan deze opvatting de voorkeur geeft 
boven deze andere, dat benda met go. bandwjan identiek zou 
zijn, en dat w hier gelijk in andere gevallen na lange syllabe 
verloren zou zijn, is, dat benda geen w-wijziging heeft. In 
het licht van vormen als víkja, svíkja, kveikja geloof ik toch, 
dat er geen bezwaar bestaat, om benda met go. bandujan 
gelijk te stellen, eene opvatting, die natuurlijk de voorkeur 
verdient, wanneer zij mogelijk is. Het verlies van w in *ban- 
dw’jan staat niet op één lijn met dat in *uhtwa, daar de 
volgende j ten opzichte van de w als consonant is te beschou- 
wen '). Het geval staat echter óók niet op één lijn met de 
ontwikkeling *singwR > syngr, waar de interconsonantische 
positie der w door syncope in tweede syllabe is ontstaan. Het 
geval staat daarentegen op één lijn met vfkja, svíkja, kveikja, 
die geen w-wijziging kennen ®). Het eenige verschil in den 
lateren vorm der woorden is, dat na het verlies der w de j 
in vikja, svíkja, kveikja bewaard is na k, terwijl zij in benda 
(< *bandian < *bandw?jan) volgens den gewonen regel voor 
verlies van d (j) na lange syllabe verloren is %). De 3e s. van 
benda zou klankwettig luiden *bgndir uit *bandwiR. Deze 


1) Of in woorden van het type ólta uit *thtwa w-wijziging klankwettig op- 
treedt, is trouwens twijfelachtig. Het eenige woord, waarin w na lange syllabe 
buiten compositie is weggevallen, is ófla, waarvan de vocaal niet voor s0-wijziging 
vatbaar is. In composita ontbreekt de wijziging, wanneer 4 verloren is, maar 
treedt zij op, wanneer w bewaard is (jongere w-wijzigiag): Ingjaldr en Yngvaldr, 
Ragnaldr en Rognvaldr; vgl. ook hardindi uit *hardwendi. 

2) Van geen beteekenis voor de ontwikkeling der woorden is dit verschil, dat 
de so van *bandwjan (on een andere consonant dan & 9) van ouds s* is, terwijl 
die van *wikwjan in cone vroegere periode w' geweest was. 


3) De j van vikja, svikja, koeikja, gngja is dus niet secundair uit palatale # 
ontwikkeld. 


Studiën over oudnoorsche spraakleer 187 


vorm is niet bewaard, en er bestaat ook geen infinitief met 
analogische g (gelijk gngva, gngja). 

Na eene korte stamsyllabe is w bewaard, óók voor # + vo- 
caal. Go. malwjan luidt on. mplva. Wij moeten hieruit aflei- 
den, dat in dit geval in de verbinding wi w meer consonant 
geweest is dan 4, # meer vocaal dan w. Duidt men de f, die 
meer consonant is dan voorafgaande w, door j aan, dan komt 
men voor de verba víkja en mglva tot de volgende grondvormen: 

*wikw*jan : *malwlian. 

De oorzaak van de verschillende behandeling der groep wj 
is duidelijk gelegen in de syllabendeeling, die weer een gevolg 
is van de quantiteit der eerste lettergreep. De deeling was: 

*wi-kw*jan : mal-wi-an. 

In *wikw?jan behoorde de k, die op den langen klinker 
volgde, tot de tweede syllabe. De daarop volgende w had dus 
een eigen accenttop, was w?. Volgde daarop # + vocaal, dan 
moest # wel, gelijk altijd tusschen vocalen, tot overgangs- 
letter worden, d. i. tot consonant. Zóó kwam de tweede w. 
van *wikujan interconsonantisch te staan. 

In *malwian met korten klinker behoorde de daarop volgende 
consonant tot de eerste lettergreep. w opende eene syllabe !), 
werd consonant, dus w'. Natuurlijk werd de volgende # hierop 
vocaal, gelijk b.v. in *Zomian. Daarop is 4 gesyncopeerd, gelijk 
in *domian en bewerkte i-wijziging. Bij die gelegenheid nam 
de voorafgaande w het accent der # overen werd w?. Nu stond 
w na korte syllabe postconsonantisch vóór enkelen klinker en 
is bewaard als in bodvar. Ze heeft ook jongere w-wijziging 
van de door oudere é-wijziging ontstane @ bewerkt. Dus 
*malw'ian > *melw?a(n) > mglva. °) 


1) Deze verdeeling is niet hiermee in strijd, dat anders ook na korto syllabe 
w’ staat, en dat dus af te deelen is n.s. *ha-rw*-ak, Het is natuurlijk niet het- 
zelfde, of op consonant + w een enkele vocaal volgt of # + vocaal. In *ha-rw*- 
ak viel fortis op Aa-, levis op -aR; wanneer daartusschen nog plaats was voor 
ten valde levis, trof deze de w, en daarmee is de syllabedeeling Aa-rw? gegeven. 
In mal-wi-an daarentegen trof de valde lovis f, en voor w bleef geen accent over. 
Hieruit volgt eene syllabendeeling, zooals hier is aangegeven. 

2) De bijvorm melja is in infortispositie ontstaan (Arkiv 29, 386); w is hier 


188 R. C. Boer 


Op grond van het bovenstaande kan men bij de w-syncope 
vier perioden onderscheiden, waarvan de eerste nog in tweeën 
valt. Deze perioden zijn: 

1. w wordt in zwaktonige syllaben gesyncopeerd tusschen 
consonanten en aan het einde na een consonant na lange syl- 
labe. Deze periode laat zich deelen in eene vroegere en eene 
latere naar de volgende gezichtspunten : 

a. De w‚ die wegvalt, is een oude w°, die echter niet ver- 
sterking ondervonden heeft ten gevolge van syncope van een 
volgenden klinker. De volgende consonant is j (£). De w ver- 
dwijnt, zonder w-wijziging te bewerken: víkja, benda. 

b. De w, die wegvalt, is een oude w?, die tijdelijk ver- 
sterkt werd ten gevolge van syncope, daarna echter weer 
verzwakt is en ten slotte aan de syncope ten offer viel. Zij 
bewerkt w-wijziging : heggr, *haeggw(i)R; hogg < *haggw(a). 

2. w wordt gesyncopeerd tusschen consonanten en aan het 
einde na een consonant na korte syllabe en bewerkt w-wijzi- 
ging. De gevallen komen overeen met 1 b; zulke, die met la 
correspondeeren, zijn er niet (daar w + in dit geval niet als 
w*j maar als wl4 optreedt). Voorbeelden voor 2: n.s. horr < 
*harw(a)R. acc. s. hor < *harwa. 

3. w tusschen consonant en vocaal valt weg na lange syl- 
labe (behalve in de meeste gevallen na ken g): ótta < *uhtwa. 
Maar sgkkva, syngva. 

4, w°* tusschen consonant en vocaal blijft na korte syllabe: 
bodvar, mglva. 

De syncope van « na lange en korte syllabe kan het 
naast vergeleken worden met de gevallen 1b en 2. Ook chro- 
nologisch liggen deze groepen misschien niet zeer ver uiteen. 
Toch verbiedt een verschil in het resultaat, de groepen geheel 
gelijk te stellen. Want een u, die wegvalt, bewerkt wel wijzi- 
ging van a en d, maar zonder medewerking van een tweeden 


vóór de syacope der £ weggevallen zonder klankwijziging te bewerken (vgl p. 183 v.). 
Daarop is s na korte syllabe tusschen consonant en vocaal j geworden en voor 
niet palatale vocalen bewaard. 


Studiën over oudnoorsche spraakleer 189 


factor niet van é en f, terwijl een € door w gebroken, niet 
gewijzigd wordt. Een w daarentegen, die wegvalt, bewerkt 
wijziging van a, e en 4, zoowel lange als korte. Dit onder- 
scheid is dan ook een reden, om ernstig er aan te twijfelen, 
dat de ontwikkeling van sunukì de stadia *sunw?R en sunw!lè 
gepasseerd heeft (zie boven p. 184). 


Uit de pag. 180 (vgl. 183) geciteerde namen Hdlfr, Álfr, die 
ontstaan zijn uit *hadwulfR, *adwulfR < *haduwulf B, *adu- 
wulf.R — kan men onder andere ook deze chronologische con- 
clusie trekken, dat «u in tweede syllabe gesyncopeerd is vóór 
het verlies van w vóór u. Want anders zouden *haduwulfl, 
*aduwulf R geworden zijn tot *haduulfR, *aduulfR > *Hoddlfr, 
*Odólfr. Anders echter is het in een woord als oern. *aiwu, 
waaruit door verlies van w vóór u *aiu > *eiu wordt, en 
daarop met w-syncope en w-wijziging ey. Indien hier u ware 
geapocopeerd vóór het verlies van w vóór wu, dan zou *aiwu 
tot *aiw geworden zijn, en hieruit ware 40 ontstaan, gelijk 
uit *saiw, *snaiw sio, snio werd. Hier is dus het verlies van 
w vóór u ouder dan de syncope van u zelfs na lange syllabe. 

De oorzaak van dit chronologisch verschil is in de eerste 
plaats, misschien uitsluitend, te zoeken in het verschil in ac- 
centuatie der w, waarvóór w is weggevallen. In namen als 
‘HaduwulfR stond deze u in semifortissyllabe, in *aiwu heeft 
men met een zwaktonige u te doen. Dat hier w vóór u vroe- 
ger wegvalt dan voor betoonde u, is phonetisch zeer begrij- 
pelijk. Immers het verlies van w vóór u is een opgaan van 
te in een volgenden klinker van volkomen gelijke qualiteit. 
Hoe geringer de afstand van w tot u is, hoe sneller de ver- 
andering dus tot stand komt. Nu is de afstand van een u 
zonder accent tot een w met zwak accent geringer dan van 
een w zonder accent tot een u met semifortis. Het sneller verloop 
van het proces bij *aiwu heeft dus een natuurlijke oorzaak. 

Een andere vraag is, in hoeverre ook de qualiteit der w 
hier een rol speelt. De w van wulfl was w'; omtrent de 


190 R. C. Boer 


qualiteit der w van *aiwu hebben wij nog geen volkomen ze- 
kerheid. Wij kwamen p. 177 tot het besluit, dat de ww? van 
oern. *saiwR verklaard kan worden, zoowel wanneer men van 
de opvatting uitgaat, dat de niet gesyncopeerde vorm *saitraR 
wt, als dat hij w? had. Indien de laatste opvatting de juiste 
is, dan geldt deze ook voor de w in oern. *aiwu. De conclusie 
zou dan voor de hand liggen, dat het niet alleen de onbe- 
toondheid der u, maar eok de relatieve betoondheid der voor- 
afgaande w was, die hier een vroege samensmelting had in 
de hand gewerkt. De afstand van w? tot zwaktonige u is mi- 
nimaal; het is dus natuurlijk, dat w? vóór zwaktonige u eer- 
der haar zelfstandig karakter verloren heeft dan w' vóór sterk- 
tonige 4. 

Met het getuigenis der vormen ey < *ai(w)u en Hádlfr, 
Alfr uit *had/u)wulfR, *ad(u)wulfR schijnt in strijd te zijn 
de vorm orte (< *worte) op den steen van By. Deze steen heeft 
nog geen a-syncope (eirila®k?), en niettemin ontbreekt hier uw 
vóór o aan het begin van het woord !). 

Uit deze gegevens te zamen zou men moeten opmaken, dat 
w in fortispositie eerder wegviel dan in semifortispositie, maar 
in semifortispositie later dan in infortispositie 2). Dit zou toch 
een wonderlijke gang van zaken zijn. Indien de chronologie 
van het verlies van w van de accentuatie der syllabe af hangt, 
dan is het moeilijk aan te nemen, dat aan een der uiterste 
posities de middenste plaats, aan den middenste positie de 


1) Van miader beteekenis is het getuigenis der inscriptie van Sdemotland, die 
urte heeft. Want deze inscriptie toont geen bijzonder oude taalvormen. In éiard 
schijnt a gesyncopeerd te zijn; in den naam eburinu is wel is waar u aan het 
einde bewaard, maar deze w is uit 5 ontstaan en kan later zijn weggevallen dan 
de oude korte u. Op de dateering van Schetelig, die de inscriptie op archeologi- 
sche gronden omstreeks 550 plaatst, is dus van taalkundige zijde wel wat af te 
dingen. Bugge, Indskr. I, 262, plaatst haar in de tweede helft van de 7e eeuw. 

2) De Opedal-inscriptie, die zeker niet jonger is dau die van By (volgens Bugge 
is zij ongeveer een eeuw ouder), heeft ro, waarschijnlijk uit *rowu. Indien deze 
verklaring van het woord juist is, levert de inscriptie een getuigenis op voor ver- 
lies van w in infortispositie, belangrijk ouder dan het getuigenis van By voor de 
positie aan het begin van het woord, 


Studiën over oudnoorsche spraakleer 191 


laatste plaats toekomt. Nu komt in inscripties, die tot dezelfde 
periode gerekend worden als By, de vorm met w voor: wurte 
Tjurkö, wrta, Etelhem (deze laatste misschien wat ouder). 
Wanneer nu nog op de steenen van Istaby en Stentofta, die 
jonger zijn dan zoowel By als Tjurkö, de naam wulaf R, wolaf R 
niet minder dan 6 maal met w voorkomt, dan schijnt het metho- 
disch juist, niet een chronologische streep te trekken tusschen 
wurte en orte in de inscripties van Tjurkö en van By en voor 
wulaf R‚, wolaf R, die nog later voorkomen, een afzonderlijke 
verklaring te zoeken, maar de vormen wurte en wulaf R, wolaf R 
onder één gezichtspunt samen te vatten en te zamen tegenover 
urte, orte (-a) te plaatsen. Men komt dan tot de conclusie, dat 
wurta (-e) en urta, orta(-e) wisselvormen zijn, die een tijd lang 
naast elkaar bestaan hebben, tot wrta, orta (-e) de overwinning be- 
haalde, of wurta (-e) door latere klankontwikkeling van zelf met 
urta, orta (-e) samenviel. De oorzaak dezer wisseling was in het àc- 
cent gelegen. En de vergelijking met ey < *ai(w)u toont, dat de 
vorm, die w vroeg verloren heeft, de ongeaccentueerde was. Het 
vroege verlies van w in wrte, orte heeft dan hierin zijn grond, dat 
het verbum in den zin dikwijls met levissimus betoond werd. 
Het is dezelfde oorzaak, die in vereeniging met nog een factor 
het verlies van w in Haraldr bewerkte (p. 183) !). 

Wanneer het oudste voorbeeld voor verlies van w tusschen 
vocaal en w zooveel ouder is dan het oudste voorbeeld voor 
verlies aan het begin vóór «u in zwaktonige positie, dan kan 
dit hiermee samenhangen, dat ook de w in woorden van het 
type *rowu eenmaal w? geweest is en mogelijk nog w? was, 
toen win dit woord wegviel. (Zie hierover p. 195). 


1) Het verdient in dit verband de aandacht, dat wurte op de bracteaat van 
Tjarkö betoond is en een heffing draagt. Het allitereert met wlihakurne. Indien 
de inscriptie van gdemotland als poëzie bedveld is, dan allitereert hier urte met 
uha, Men kan hieruit afleiden, dat de vorm, die in onbetoonde positie ontstaan 
was, ook in betoonde positie kon gebruikt worden — een verhouding, die bij 
vele doubletten bestaat. Den dichter stonden beide vormen ten dienste; uit wrte 
kan dus niet worden afgeleid, dat den man, die de inscriptie maakte, de vorm 
warle onbekend was. 


192 R. C. Boer 


Ons voorgaand onderzoek heeft zich bezig gehouden met de 
geschiedenis van w in drie hoofdposities, aan het begin voor 
vocaal, na vocalen en na consonanten. Aan het begin hebben 
wij w alleen als consonant leeren kennen; na consonanten 
kwamen wij tot het besluit, dat de uitspraak sedert oerger- 
maanschen tijd zwak syllabevormend was, en dat deze uit- 
spraak, voorzoover de w niet verloren is, tot in de litteraire 
periode voortbestond. De uitspraak na vocalen hebben wij 
alleen leeren kennen voor de periode, die onmiddellijk aan 
de vocaalsyncope voorafging, en den daarop volgenden tijd. 
Het is niet van belang ontbloot, na te gaan, in hoeverre het 
mogelijk is, ons een oordeel te vormen over « in deze positie 
in eene vroegere periode, het oudere Oernoorsch. Daar de vraag, - 
waarover het onderzoek loopt, feitelijk deze is, of wij met u 
of met 4 te doen hebben, duid ik den klank in questie, voor- 
zoover zijn waarde niet bepaald is, in het volgende door u 
aan. Wij onderscheiden in de eerste plaats de posities na 
korten en na langen klinker. 

1. Oern. u na korten klinker. 

1. Volgt een consonant, dan heeft tweeklankvorming plaats. 
De tweeklank stamt uit ide. tijd en is nog in de litteratuur- 
taal bewaard: praet. s. baud, go. baup. oern. skipaleubaR, go. 
liufs, sa. lobha, on. luúfr. Volgt een # + vocaal, dan geldt + 
als consonant: on. meyjar, go. maujos. on. hlúja < *hliujan, 
vgl. go. „tys. 

2. Volgt een vocaal, dan draagt deze het syllabeaccent; wr 
is dus consonant. Als vocaal geldt ook een aan het einde 
staande of door een consonant gevolgde ò. De toestand blijkt 
uit de jongere taal in vergelijking met het Gotisch: part. 
snivinn, vgl. go. slawan, gawi, n.s. núár < *nawiR (met d in 
plaats van é uit andere casus), vgl. go. nawis. Het aantal 
voorbeelden is eenigszins beperkt, daar enkele w in talrijke 
woorden reeds in het oergerm. gegemineerd is. 

3. Aan het einde. Voorbeelden zijn niet overgeleverd. Woor- 
den van hiet type go. Aniu vallen onder 1, 2, daar zij in het 


Studiën over oudnoorsche spraakleer 193 


oern. op « uitgingen. Het type go. snau (op oergerm. d, ê, 
die vroeg oern. wegviel) komt in het on. niet voor. Denkbaar 
is diphthongvorming als in baud, maar ook de ontwikkeling 
-aica < -aw > d als in 1, 2 is niet buitengesloten (vgl. de 
jongere behandeling *knewa > *knew > kné. 

2. Oern. « na langen klinker. 

1. Volgt een consonant, dan heeft tweeklankvorming plaats. 
Uit *euka, *Eusa wordt jók, jós; de u is dus niet, gelijk in 
een jongere periode met w geschiedt tusschen klinker en con- 
sonant gesyncopeerd (snúr < *entwl). Evenzoo *hleupa > hljóp. 

Volgt é + vocaal, dan geldt # voor consonant. Het substan- 
tief lé, ‘schade, verdriet’, luidde in het oern. *lauza. In de 
verbinding au werd niet als in Eu het accent verplaatst, maar 
de tweede component van den langen tweeklank ging in een 
jongere periode verloren. Uit *laza werd daarop lé, gelijk uit 
*hauia (go. hawi) hey werd. Indien het woord in het oern. *lavia ' 
geluid had met consonantische « en vocalische , dan zou het in 
het on. luiden lévi, gelijk oern. *kwadia in het on. kvadi luidt. 

In de verdeeling *!lau-za bestaat eene afwijking van het go., 
dat lewjan heeft uit *le-uv-an. 

2. Volgt een vocaal, dan is w consonant. Als vocaal geldt 
ook een aan ‘het eind staande of door een consonant gevolgde 
í. De w is, wanneer zij niet later ten gevolge van jongere 
bijzondere klankwetten (p. 179 v.) wegvalt, tot in de litteraire 
periode bewaard: ttvar < *tiwoR, evi < *aiwin, d. 8. snévi < 
*snaiwe. De u is ook bewaard en w geworden, wanneer daar- 
achter j vóór d, e weggevallen is: d. 8. Lévi < *lauje. (Dat de 
grondvorm niet *lawie is, blijkt uit den hierboven besproken 
n. acc. s. lé. Hier heeft dus na het verlies van j een inter- 
vocalische overgang u > w-plaats gehad). 

3. Aan het einde. Voorbeelden op vroeg oern. gesyncopeerde 
oergerm. a, € zijn de 1.3. s. oergerm. *bewd, *beweé, *heuwd, *hewe, 
oern. *beu, *heu, on. bjó, hjó. De u is dus vocalisch en vormt 
met den voorafgaanden langen klinker een tweeklank. 


Tijdschr. v. Ned. Taal- en Letterk. XXXIX 13 


194 R. C. Boer 


Vergelijken wij deze behandeling van u (w) in het vroegere 
oern. met die in het latere oern., dan geeft dat nnen 
tot de volgende opmerkingen. 

De wisseling w-w na korten klinker, naar gelang een con- 
sonant of vocaal volgt, stamt uit het oergerm. en is tot in 
de litteratuurtaal onveranderd bewaard. bau}, meyjar hebben 
een oergerm. tweeklank; sxivinn heeft een oergerm. w. Het 
eenige geval, waar een tegenstelling mogelijk zou zijn tus 
schen de vroegere en latere behandeling, namelijk aan bet 
einde, laat zich bij gebrek aan materiaal uit de oudere periode 
niet beoordeelen. | 

Daarentegen bestaat na een langen klinker de volgende 
tegenstelling: 


vroeg oern. laat oern. 
Vóór consonant: *hleup > hljóp ‘snik > snyr 
Áan het einde: *heu > hjó acc. W > 


In beide gevallen toont het oudere oern. tweeklank vorming, 
het jongere oern. verlies van w '). | 

Van deze voorbeelden spreekt het laatste paar het duide- 
lijkst. Tusschen de gevallen *hleup > hljóp en *sniwR > snúr 
bestaat dit verschil, dat de w van *hléup van ouds vóór een 
consonant heeft gestaan, terwijl de w van *sniwR vóór de 
syncope voor een vocaal stond. Maar bij de paren *heu > hjó 
en “tw D>íú bestaat dit verschil niet. Want *heu is uit *hewa 
ontstaan, gelijk *%v uit *iwa; het onderscheid is hier alleen chro- 
nologisch en bestaat hierin, dat de a van *hewa vroeger is 
weggevallen dan die van *%ra, die eenmaal door een conso- 
nant gedekt was. Deze voorbeelden leeren ons dus, dat een «, 
die ten gevolge van syncope aan het einde komt te staan, in 
vroeg oern. met een voorafgaanden langen klinker een twee- 
klank vormt, maar in laat oern. wegvalt. De intervocalische 
te was dus in zeer vroeg oern. nog meer vocaal dan later; 


1) Daarentegen is da ontwikkeling *Aeu > Ajó, *hleup > Aljóp geheel parallel 
met de latere ontwikkeling &w* R > jor, sew*(k) > sjó(r). 


Studiën over oudnoorsche spraakleer 195 


voorzoover wij kunnen nagaan, was zij 12. Dan heeft dus in 
de periode tusschen de syncope in *héwa en die in “wa een 
overgang plaats gehad van intervocalische w? in w!, In dit 
licht gezien, is het niet onwaarschijnlijk, dat de w van oern. 
*aiwu nog w* was, toen zij vóór zwaktonige u wegviel (p. 190). 
Er is dus ook niets, wat verbiedt, aan te nemen, dat de w 
van *rowu, toen deze vóór u wegviel, nog niet w' gewor- 
den was (p. 191). En ook de beoordeeling der w van oern. 
*saiwakR, waarover p. 177 gesproken is, krijgt een nieuw 
aspect. Wanneer deze w van den beginne af w? geweest is 
en later in den vorm *saiwR wederom als w? optreedt, is het 
niet noodzakelijk, een tusschenperiode aan te nemen, waarin 
zij w! was, alleen op grond hiervan, dat in *snawiR vóór de 
syncope wl! stond. Was de w van *saiwak aanvankelijk w?, 
dan kan zij na een tweeklank, die op # uitging, zeer goed 
tot na de syncope van a als w? bewaard zijn. 


Nadat w consonant was geworden, breekt de periode aan, 
waarin zij labiodentaal wordt. Het oudste spoor van dezen over- 
gang vonden wij in het ontbreken van w- wijziging door een 
w, die onmiddellijk na een korten klinker wegvalt. De ver- 
andering is misschien tot stand gekomen, toen de w nog inter- 
vocalisch stond. Zeker is dit toch niet. Het zou ook mogelijk 
zijn, dat in deze periode w'>v werd, wanneer zij voor een 
consonant kwam te staan, en dat de ontwikkeling dus is *hewiè 
> *hiok > br. Hiervoor kan men aanvoeren, dat de ante- 
vocalische w aan het begin van het woord, wier ontwikkeling 
in zoo vele opzichten parallel is met die van intervocalische 
w, in deze periode nog niet v wordt. Want geruimen tijd na 
de syncope, waarvan hier sprake is, valt w aan, het begin 
vóór u weg, een verandering, waarvoor, gelijk wij zagen, eene 
voorwaarde is, dat zij bilabiaal is. Wanneer wij dus het paral- 
lellisme tusschen de positie aan het begin en tusschen vocalen 
willen vasthouden, dan zouden wij moeten besluiten, dat ook 
na de syncope in *hew(ik, *hew(a)R, waardoor de vormen 


196 R. C. Boer 


*hivR, *hevR ontstonden, de woorden, die later tévar, snivinn 
luidden, nog w (d.i: ww!) hadden. Maar het is aan twijfel 
onderhevig; of men het recht heeft, dit parallellisme zoo streng 
door te voeren. 

Wat de w na consonanten betreft, voor haar bilabiale uit- 
spraak spreekt niet alleen de reeds herhaaldelijk genoemde 
schrijfwijze wu, maar ook de omstandigheid, dat zij, nadat de 
w in woorden als *hewaR, *hewik labiodentaal geworden en 
daarop na de syncope van a resp. weggevallen was, nog 
tweemaal w- wijziging bewerkt, eerst, als zij wegvalt, daarna 
ook, als zij behouden is. Pas in de litteratuurtaal neemt zij 
wel een consonantisch karakter aan, maar haar oude articu- 
latie blijft nog lang behouden. 


men omen mmm 


De w‚ die labiodentaal geworden was, doet nu nog een ver- 
deren stap; zij wordt spirans. Dit blijkt uit spellingen met f, 
die in de handschriften niet zeldzaam zijn: sefar, eeft. Wan- 
neer deze schrijfwijze soms ook na consonanten voorkomt, 
berust dat hierop, dat men gewend was, v (d. ì. w) na conso- 
nanten en v tusschen vocalen op gelijke wijze te schrijven. 
De schrijfwijze gorfa berust dus op het voorbeeld van de 
schrijfwijze sefar, eff. 

Toch is daarom w, de voortzetting van w', niet gelijk ge- 
worden aan & (stemhebbende f). Zij is dat ook heden niet. 
De hedendaagsche uitspraak is ongeveer die van ndl. spiran- 
tische w (met minder stijve aanraking tusschen onderlip en 
boventanden dan bij ndl. v). Wel vallen in het skand. we (te) 
en b op den duur samen, maar de oorzaak hiervan is eene 
verweeking van b, waardoor deze gelijk aan v (ndl. w) is 
geworden. Die uitspraak is echter in het on. nog niet aan- 
wezig; immers de regelmatige spelling van oude w is v, die 
van Ö is f, en verwisseling van v en f blijft uitzondering; 
in den regel houdt men beide klanken in het schrift zeer 
goed uiteen. 


mee ee 


Studiën over oudnoorsche spraakleer 197 


Chronologisch Overzicht. 


Indien de resultaten van dit onderzoek juist zijn, is het 
mogelijk, met behulp daarvan voor een aantal klankovergan- 
gen met grootere en deels geringere zekerheid eene relatieve 
chronologie op te stellen. Deze krijgt het volgende aspect: 

L. Vroeg Oernoorsch. 

1. Lange tweeklanken éw &u voor consonant zijn behouden: 
*hleupa, *läujan (p. 193). 

2. Bij verlies van korten klinker aan het einde gaat de 
voorafgaande verbinding €w in éu over : *bewa, *hewa > *beu, *heu. 

_NB. Tot eene jongere periode behoort de overgang van den 
tweeklank ëu in jó en het verlies van w in den tweeklank au 
voor een consonant (zie 7 Cc). 

II. Later Oernoorsch. 

3. Oudste verlies van w? tusschen consonanten (de tweede 
consonant is j): *wikw?jan > *wikian, *bandw*jan > *bandian. 

4, Verlies van intervocalische w? vóór zwaktonige u: *aiw?u < 
Yai-u; *rowtu > *ro-u. Jonger is het verlies van w' aan het 
begin vóór zwaktonige u: orte. 

5. Overgang van intervocalische w? in w': *sniwiik > 
sniwliR; *bewtak > *hew!ak. 

6. Syncope van a en, gelijk bekend is, later van 4 na lange 
syllabe: *tzwlaR > *tvalR; *saiw?ak (of *saiwlaR) > *saiwR; 
daarna ook *sniwliR > *snue!R. 

1, a. Verlies van w! tusschen vocaal en consonant (w-wijzi- 
ging): *twiR > túR; *sniw!'R > *enúk. 

b. Verlies van 2 tusschen aen w? (d-wijziging): *saiw* R>*sew*R, 
alsmede tusschen a en w' (geen i-wijziging): *saiwë > *saut. 

c. Verlies van h tusschen korten klinker en w?: *ehw*R > *erR. 

Jonger dan 7 b is de analogische verandering *saue > *sue. 
Nog jonger de overgang 2w? en &w? > jb: sjór, jór. 

8. 1. Verlies van g in *hrodu(g)ark. 

2 Overgang van u in w? tusschen consonant en vocaal 
na langen klinker: *hroduark > *hrodwark. 


198 R. C. Boer 


9. Syncope van w na lange syllabe (u-wijziging): *wanduk 
> *wondk. 

10. Tweede verlies van w° tusschen consonanten (t-wijzi- 
ging): *mirkw*R > *myrkk. 

11. Syncope van a, later van #, na korte syllabe. Gelijktij- 
dige (? p. 195) overgang van w' in labiodentale v: *hewak 
> *hevR. *hewiR > *biwk. | 

12. Verlies van v tusschen korten klinker en consonant. 
Verlenging van den klinker. Geen w-wijziging: *hevR > *hek, 
*bivR > *DiR. 

13. Verlies van intervocalische h: *baduharR > *baduark. 
Overgang van « In w? na korte syllabe tusschen consonant en 
vocaal : *badw*ark. 

14. Synecope van « na korte syllabe : *haduwul fR > *hadwulfR. 

15. Overgang van w? in w! na lange syllabe *hrodw*ark 
(zie 8, 2) > *hrodw'ark. 

16. Verlies van Z vóór w!: *hrodwlarR > *hrowarR ; *had- 
wulfR > *hawulfk. 

17. a. Verlies van w vóór u (ov) in semifortis- en fortissyl- 
laben: *hawulfR > *haulfR; *wulfR > *ulfR; *hrowulfR > 
*hröulfk. 

b. Verlies van w na 0: *hrowark > *hroark. 

Jonger: contractie tot Hdlfr, Hrólfr. 

18. Verlies van w° tusschen consonanten en aan het einde 
na consonanten na een korte syllabe. w-wijziging: “harel > 
horr, *badw* > bod. 

19. Verlies van w! tusschen consonant en klinker na lange 
syllabe: *úhtwa > ótta, en in levissimuspositie na korte syllabe: 
*Harwaldr > Haraldr. Geen w-wijziging. 

20. Jongere w-wijziging: *badw*ar > bodvar. 

III. Oudnoorsch. 

21. Overgang van intervocalische v en v aan het begin vóór 

vocalen in spirans: «vi, soms fi. 


Studiën over oudnoorsche spraakleer 199 


TOELICHTING. 


1—2, behoorende tot de oudste periode, vallen reeds daar- 
door vóór 3—21. De verhouding van 1 tot 2 wordt hieruit 
afgeleid, dat 1 een behoud uit oergerm. tijd reprensenteert, 
terwijl 2 valt na de oudste syncope van & en à. 

3. De plaats van 3 is op grond van de ontbrekende w-wij- 
ziging vóór 7. De verhouding van 3 tot 4—6 kan op grond 
van het boven behandelde niet met zekerheid bepaald worden. 

4 wordt vóór 5 geplaatst op grond van het p. 195 uitge- 
sproken vermoeden, dat de w van *r5wu nog 1* was, toen 
zij wegviel. Voorzoover hieraan twijfel bestaat, valt 4 in ieder 
geval vóór 9. 

5—7 vormen een aaneengesloten reeks gebeurtenissen, wier 
onderlinge chronologie van zelf duidelijk is. 

T a—c vallen ongeveer in dezelfde periode. Zij volgen alle 
op 6, en de door 7b en c ontstane groepen ondergaan een 
latere gemeenschappelijke verandering. 

8, 1-2 vormen een samenbehoorende groep, wier volgorde 
de aangegevene is, en wier chronologische afstand niet zeer 
groot kan zijn. 8 valt vóór 9 maar kan ook wat ouder zijn. 

9 is jonger dan 6 en vermoedelijk dus ook jonger dan 7. 
Over de verhouding tot 8 zie hierboven. 

10. Over de verhouding tot 9 zie p. 184 v. 

11, 12 vormen een reeks, wier onderlinge verhouding dui- 
delijk is. Tegenover 6—10 staan 11, 12 als de oudste ver- 
schijnselen van syncope na korte syllabe, die als geheel 
jonger zijn dan deze. Niettemin kan het begin der groep 11 
vv. met het slot der groep 6—10 samenvallen. 

138—16. 13 valt vóór 14; immers u in *badu(h)arR is be- 
waard. 14 en 15 vallen vóór 16; tusschen 15 en 16 bestaat 
een onmiddellijk verband; 15 zal dus wel jonger zijn dan 14. 

17 a en b volgen beide op 16. Onderling zullen zij niet 
ver uiteen liggen. Het zijn ook verwante verschijnselen. 

18. De verhouding tot 14 is dezelfde als die van 10 tot 9. 
Die tot 15—17 is niet volkomen zeker. 

19 is in ieder geval jonger dan 16, waarschijnlijk dus ook 
Jonger dan 17, die ten deele in direct verband met 16 staat. 
De verhouding tot 18 laat eenigen twijfel toe. 

20 valt na de periode der syncopeeringen, waar 19 nog 
toe behoort. 

21 behoort reeds tot de litteraire periode. 


200 R. C. Boer 


IL. 


De accusativus singularis van pronomina en 
adjectiva in het Oudnoorsch. 


In zijne Geschichte der nordischen Sprachen (Grundriss der 
germ. Philologie, 3e uitg.) p. 187 spreekt Noreen de ook vroe- 
ger door hem geuite meening uit, dat de on. acc. s. m. 
blindan gelijk zou zijn aan go. blindana. Op dezelfde plaats 
stelt hij den on. acc. s. m. einn gelijk met go. ainno- (in 
ainnohun). Deze opvatting der genoemde vormen kan naar 
mijn meening niet juist zijn. | 

Go. blindana is uit *blindan5 ontstaan. Vergelijkt men on. 
skipun uit *skipano, onnur uit *anbaro, dan moet men beslui- 
ten, dat germ. *blindan5 ìn het on. *blindun zou luiden. En 
uit *bano zou *hon worden. 

On. blindan kan ook niet zijn een vorm op een germ. kor- 
ten klinker met of zonder volgende nasaal *blindana of *blin- 
danan. Hieruit zou worden *blinda. Vgl. brjóta < *breutanan. 

On. blindan is dus een vorm zonder andere elementen ach- 
ter den stam dan het accusatief-suffik-m. Tegen klankwettig 
verloop is de vorm, die van ouds blindan luidt (met »n uit 
m) beschermd door den invloed van het pronomen pan(n). 
Die bescherming moet geduurd hebben tot na het tweede 
verlies van sluitende „ in zwaktonige syllabe. Of zij ook ge- 
duurd heeft tot na de syncope van a in tweede syllabe, is 
eene vraag, die ons hieronder zal bezig houden. Zij hangt 
samen met deze andere vraag, of syncope van a hier klank- 
wettig zou zijn. 

On. enn, hvárn, várn kunnen niet ontstaan zijn uit *ainnò, 
*hwaparno, *itarno. Vergelijkt men gjgf uit gebo, sog uit *sagö, 
dan is het duidelijk, dat uit *hwaparno zou worden on. *hworn, 
uit *“arno on. *evprn. 

Maar ook afgezien hiervan dient hier opgemerkt te worden, 
dat voor eene onderscheiding tusschen een uitgang -nó en 


dn en a on Ond ee OO & 


Studiën over oudnoorsche spraakleer 201 


een uitgang -ano als twee etymologisch verschillende waarden 
alle grond ontbreekt. In *blindanó, waaruit go. blindana ont- 
stond, is a de sluitende vocaal van den stam; het suffix is 
n + een in het go. optredend jonger element 5. Maar ook 
ains, hwapar, unsar worden als a-stammen verbogen, zoowel 
in het go. als in het on. De acc. s. m. van ains luidt dan 
ook in het go. ainana. De vorm zonder klinker staat alleen 
in het verlengde ainnohun, dat eene andere accentuatie heeft 
dan ainana. Er is dus alle grond, om aan te nemen, dat go. 
ainno- in ainnohun uit *ainano (of ouder *ainöno) ontstaan is, 
gelijk ik elders heb betoogd (Oergerm. Handboek $ 71 aanm. 1). 

Wanneer Noreen het -»0 van go. ainno- terug meent te 
vinden in oern. Aino (Ström), dan is ook dat niet juist. Afge- 
zien nog. van de vraag, of de o van oern. hino dezelfde vocaal 
kan zijn als die van go. ainno-, waarover hieronder zal ge- 
sproken worden, valt het terstond in het oog, dat aan den 
uitgang -#o in Aino een klinker voorafgaat. Deze klinker 
speelt dezelfde rol als de a in *blindano; het is de vocaal 
waarop de stam uitgaat. Deze 4 is op dezelfde wijze te beoor- 
deelen als de { in oern. minino (Kjglevig), waar Noreen niet 
van een uitgang -n0 maar van een uitgang -tn0 spreekt. Het 
eenige verschil tusschen *blindanó aan de eene, hino en m7nino 
aan de andere zijde is, dat de vocaal aan het einde van den 
stam in het eene geval a in het andere geval e (waaruit #; 
bij hino mogelijk oude #) is. Dit verschil verdient alle aan- 
dacht, maar het is toch geen ander, dan wanneer de g.s. der 
«-stammen in het oern. op -as, in het go. op -{s uitgaat, of 
wanneer in het go. de d.s. van sa pamma luidt, maar de 
g.s. his. Het bestaan van een acc. s. zonder tusschen vocaal 
kan uit geen dezer vormen afgeleid worden. 

Vraagt men dan, of einn enz. met minino op één lijn kun- 
nen gesteld worden, dan moet ook hier het antwoord ontken- 
nend luiden. In de eerste plaats op grond van de aan het 
einde staande 5. Eene oergerm. 5 aan het einde is in het 
oern. niet o, maar w. De aan het einde staande o der inscriptie 


202 R. C. Boer 


van Kjglevig kan slechts uit Om zijn ontstaan, en de vorm 
ininino, die hier voorkomt, zou in het on. moeten luiden “minna. 
Maar ook indien men wilde aannemen, dat o hier een on- 
nauwkeurige schrijfwijze voor wu was, zou de rekening niet 
uitkomen. Want wel zou deze u later gesyncopeerd zijn, maar 
de { der tweede syllabe zou dan bewaard zijn, en de vorm zou 
luiden *mfnin. En in beide gevallen, hetzij men nu verlies 
van den slotklinker aanneemt of niet, zou de i der tweede 
syllabe i-wijziging bewerkt hebben bij klinkers, die daarvoor 
vatbaar zijn. De acc. s. van Avárr zou dan luiden, òf met 
behoud van den slotklinker *Aviérna (eventueel met verkor- 
ting in de eerste syllabe *hverna), òf met — volgens het 
bovenstaande niet aan te nemen — verlies van o: *hwerin. 

Hoe men het ook draait, — een vorm op germ. 5 of op 
oern. 9 kan men dus in einn, hvdrn enz. niet zoeken. Vol- 
ledigheidshalve bespreek ik nog een paar andere schematische 
mogelijkheden. 

Men zou kunnen vragen of minino niet een vorm *minin 
naast zich kan gehad hebben, en of einn uit een daarmee 
correspondeerend *ainin kan zijn ontstaan. Ook dit is echter 
onmogelijk. Wanneer *ainin zich klankwettig ontwikkelde, 
zou eerst », daarna % zijn afgevallen, en de # zou ook in dit 
geval i-wijziging bewerkt hebben. Uit *ainin, *hwaparin zou 
worden *ein, hoer. Neemt men geen klankwettig verloop aan, 
dan moet men denken aan analogiewerking; het voorbeeld is 
dan het pronomen demonstrativum. Maar er is zeker meer kans, 
dat het pronomen invloed op deze vormen gehad heeft, wan- 
neer zij van den beginne groote gelijkenis ermee hadden, dan 
wanneer de vormen totaal verschillend waren. De afwijking 
tusschen de vormen blindan en einn wordt door zulk eene 
onderstelling zeker niet verklaard. 

Eindelijk kan men, wanneer men over het bezwaar heen 
wil stappen, dat vormen zonder tusschenvocaal in het geheel 
niet bekend zijn, de vraag stellen, of dan einn niet uit een 
germ. *ainn kan zijn ontstaan. Maar ook dit is onmogelijk. 


Studiën over oudnoorsche spraakleer 203 


Want indien men al aan wil nemen, dat »n aan het einde in 
*ainn onmiddellijk na den toon onveranderd zou zijn bewaard, 
dan geldt dit toch zeker niet voor vormen als *haitinn, waar 
de geminaat niet slechts verkort maar verdwenen zou zijn 
(vgl. g.s. guma < *guman < *gwmann), terwijl ook vormen 
als *hwaparn, *anharn de n aan het einde reeds in het oer- 
germ. zouden hebben verloren. 

Er is dus geen mogelijkheid, om vormen als einn, hoárn, 
várn enz. te verklaren uit grondvormen, die morphologisch 
afwijken van den vorm, waaruit blindan is ontstaan. 

Tegen de veronderstelling, dat de woorden van het type 
einn eene afzonderlijke formatie zouden vertegenwoordigen, 
spreekt voorts, dat deze woorden niet eene psychologische of 
eene morphologische groep vormen. Het zijn althans voor een 
deel pronomina en telwoorden, maar het pronomen sum: ont- 
trekt zich aan hun gemeenschap en vormt een acc. s. m. op -an, 
en omgekeerd voegen zich een groot aantal tweelettergrepige 
adjectiva bij deze groep: heitinn. Een speciaal pronominale 
formatie is dus in dezen uitgang niet te zoeken. Let men op 
den uitgang van den stam, dan bestaat er geen verschil met 
de groote meerderheid der adjectiva; het zijn a-stammen als 
deze. Niettemin hebben al deze woorden ééne formeele eigen- 
aardigheid gemeen, die echter pas in eene jongere periode, 
tijdens de werking der wetten voor het woordeinde, voor hun 
ontwikkeling van beteekenis kon worden, — zij hebben alle 
vóór den klinker, waarop de stam uitgaat, een r of een n. In- 
dien hun eigenaardige vorm met de aanwezigheid van een dezer 
consonanten samenhangt, dan volgt reeds daaruit, dat het ver- 
schil tusschen den acc. blindan en den acc. einn niet in den oor- 
sprong dezer vormen, maar in hun latere geschiedenis gelegen is. 

On. einn is dus ontstaan uit *ainan. Hieruit moest klank- 
wettig worden *ein, gelijk uit *blindan *blind moest worden, 
en gelijk uit *hornan horn en uit *dagan dag geworden is. 
Dat uit *ainan niet *ein werd, is aan den invloed van het 
pronomen toe te schrijven. 


204 R. C. Boer 


De vormen blindan en einn zijn dus ontstaan uit grond- 
vormen van gelijke structuur. Onder gelijken invloed hebben 
zij den uitgang, die door klankwettig verval bedreigd werd, 
bewaard, maar in hun latere ontwikkeling gaan zij uiteen. 
Wat is hiervan de oorzaak? 

Om deze vraag te beantwoorden, dienen wij ons eene juiste 
voorstelling te vormen omtrent de vraag, hoelang zij bijeen- 
bleven. Te dien einde beginnen wij met eenige vroeg oern. 
vormen naast elkander te plaatsen en de werking der op 
elkander volgende klankwetten op deze vormen na te gaan. 
Het zal dan tevens blijken, hoever de analogie van het pro- 
nomen zich uitstrekt. 

n.s. *blindaR. *ainaR. *haitinaR. ace. s. *blindan. *ainan. 
*haitinan. n.s. *hurnan. g. pl. *dagon. inf. *bindanan. g.s 
*gumaniR (of -aR). d.s. *gumant. 


De klankwetten, die in toepassing komen, zijn: 


1. Vroeg oern… misschien oergerm. verlies van » aan het 
einde in niet hoofdtonige syllabe. Daardoor wordt *hurnan > 
*hurna (horna). *dagon > *dago. *bindanan > *bindana. Maar 
*blindan, *ainan, *haitinan blijven. Dit berust op den invloed 
van het pronomen. | | 

2. Vroeg oern. verlies van korten klinker in derde syllabe: 
*gumaniR > *gumankR > *guman(n). *gumani > *guman. *bin- 
dana > bindan. 

*haitinaB, *haitinan blijven onveranderd. Dit berust op den 
invloed der correspondeerende vormen van de overweldigende 
meerderheid van tweelettergrepige woorden als *blindaR, *blin- 
dan (afgezien van de vraag, of syncope in de eindsyllabe -an 
in deze periode klankwettig zou zijn). 

3. Later oern. verlies van » aan het einde: *guman > guma. 
*bindan > binda. Maar *blindan, *ainan, *haitinan blijven 
onder den invloed van het pronomen. 

4, a-syncope in tweelettergrepige woorden en zulke drie- 
lettergrepige, die door systeemdwang vroeger niet gesynco- 


Studiën over oudnoorsche spraakleer 205 


peerd zijn: horna > horn. *blindaR > *blindR. *ainaR > *ainR 
> einn. haitinaR > *haitink (heitinn). 

Maar bij de accusatieven treedt een verschil op: blindan 
blijft. *haitinan wordt heitinn; *ainan, *váran, *annaran wor- 
den einn, hvárn, annarn (jonger annan). 

Wanneer men nu aanneemt, dat òf blindan òf heitinn, einn 
enz. alleen de klankwettige ontwikkeling representeeren, dan 
blijft voor de andere groep nauwelijks eene andere verklaring 
over dan door analogie. Maar het is zeer moeilijk, één van 
beide op deze wijze op te vatten. Is syncope klankwettig, en 
is blindan onder den invloed van han(n) onveranderd geble- 
ven, dan ligt de vraag voor de hand, waarom die andere 
woorden zich aan denzelfden invloed onttrokken hebben. Daar 
het grootendeels pronomina zijn, zou men hier eer a fortiori 
den invloed van het pronomen verwachten. Dat wij hier niet 
met begripscategorieën te doen hebben, blijkt overigens ook 
uit den reeds geciteerden vorm suman van het pronomen 
sumr en uit heitinn, heidinn van het participum Aeitinn en 
het adjectief heidinn. Van de pronomina hebben „ zonder 
klinker diegene, die vóór den uitgang „ of r hebben, van de 
adjectiva de meerlettergrepige, die op „ uitgaan, — andere 
niet: hugall — huglan; heilagr — helgan. Het verloop moet samen- 
hangen met den bouw der woorden, m. a. w. het is klank wettig. 

Woorden van het type heitinn, heidtnn kunnen de gedach- 
ten wekken, dat het accent hier een rol speelt. Na eene zwak- 
tonige syllabe zou syncope klankwettig zijn, na eene hoofd- 
tonige niet. Voor de pronomina zou men dan zijn toevlucht 
moeten nemen tot de vooronderstelling, dat de bewaarde vor- 
men ontstaan zijn, wanneer het geheele woord zwaktonig ge- 
bruikt werd. Voor enkele woorden zou zulk een verklaring 
misschien mogelijk zijn; bij andere echter is zij geheel on- 
denkbaar. Een woord als einn werd zeker, vooral in de 
oudere taal, veel meer met een sterk accent dan zonder accent 
gebruikt; bij hwdárr zal dit laatste gebruik in het geheel niet 
zijn voorgekomen. En indien het accent hier de beslissende 


206 R. C. Boer 


factor is, waarom zegt men dan huglan, helgan en niet *hu- 
galn, *heilagn? Neen, de regel is: in de eindsyllabe -an, 
voorzoover die tijdens de syncope van a in tweede 
syllabe voorkwam, is a gesyncopeerd na r en n, 
maar niet na andere consonanten. 

De syncope is zeer begrijpelijk en heeft minder toelichting 
noodig dan de uitzonderingen, die de meerderheid uitmaken. 
De a in de eindsyllabe dezer woorden valt onder denzelfden 
regel als de overige a's, die in deze periode wegvallen. Gelijk 
uit horng horn, uit stainak steinn, uit *haitinakR *haitinR wordt, 
zoo wordt uit *ainan einn, uit *waran várn, uit *haitinan *hai- 
tinn. Slechts is de a vóór n iets vaster dan aan het einde en 
vóór &. Wanneer door het verlies der a een moeilijk uit te 
spreken consonantengroep zou ontstaan, dan is de a bewaard. 
Daarom worden blindan, kátan niet tot *blindn *kdtn, maar 
blijven onveranderd. Maar tegen de groepen „n, rn aan het 
einde bestaat geen bezwaar, en zóó gaat de syncope in *ainan 
*hodran ongehinderd haar gang. 

Men kan hier niet tegen inbrengen, dat » na andere con- 
sonanten dan #, r aan het einde toch wel voorkomt. In een 
woord als botn staan de zaken anders. De oude vorm was 
*botna, en hierin kwam de groep in reeds voor. De a aan 
het einde stond in de positie, die het meest van alle aan 
syncope blootgesteld was. Men heeft niet uit tegenzin, om de 
groep tn, die hier reeds bestond, aan het einde te krijgen, 
de meest natuurlijke syncope achterwege gelaten. In kdtan 
daarentegen bestond de groep tx niet; zij zou door de syn- 
cope ontstaan, en ontstaan op een plaats, waar zij moeilijk te 
spreken is. Bovendien had de a hier iets meer weerstand dan 
in *botna. Het resultaat is, dat a gebleven is. 

Men kan ook niet zeggen, dat a eerst had moeten wegval- 
len, en dat daarop # sonant had moeten worden en eene u 
ontwikkelen. Dat zóó iets gebeuren kàn en in andere perioden 
gebeurd is, weten wij, maar of het in een bepaalde periode 
gebeuren moest, kan alleen de geschiedenis leeren. Hier leert 


Studiën over oudnoordsche spraakleer 207 


zij, dat het niet, gebeurd is. Dezelfde krachten, die bewerken 
kunnen, dat een „ na een consonant een vocaal ontwikkelt, 
kunnen ook bewerken, dat vóór n een vocaal behouden blijft, 
die anders zou zijn gesyncopeerd. 

Gelijk met kátan is het met suman gegaan. De n had dui- 
delijke articulatie en viel niet weg. Een vorm *sumn echter 
is nauwelijks te spreken; een klinker tusschen mm en n was 
onmisbaar, en de a is bewaard. Men kan alleen in zóóverre 
de vraag stellen, of het verloop zuiver klankwettig is, als het 
bewustzijn, dat de n als casusteeken onmisbaar was, hier nog 
eene bijkomstige rol kan hebben gespeeld. Dit zou dan een 
laatste rest der werking van het pronomen zijn. Maar het 
pronomen werkt niet uit, dat de geheele uitgang -an bewaard 
blijft. Want váran wordt várn. Ongetwijfeld hangt dit hier- 
mee samen, dat ook in den n.s. a gesyncopeerd is. De jon- 
gere ace. 8. vérn verhoudt zich tot den n.s. várr gelijk de 
oudere acc. s. *wüäran tot den n.s. *wäraR. De n.s. vormde 
zoodoende een tegenwicht tegen den invloed van het prono- 
men, voorzoover deze zich ook over den klinker zou uitstrek- 
ken. (Het verdient echter de aandacht, dat in twee vroegere 
perioden deze invloed ook alleen bij het behoud der n waar 
te nemen is. Voor het behoud der a in *haitinan in de oudste 
syncopeeringsperiode vonden wij hierboven (p. 204) een andere 
oorzaak). 

Is deze opvatting van den acc.s. m. der adjectiva juist, dan 
berust de vorm op -an bij adjectiva op n en r op analogie. 
Gelijk “ainan einn werd en *hwáran hvárn, moesten seinan en 
stóran tot *seinn, *stórn worden. De vormen seinan, stóran 
berusten op het voorbeeld van blindan. Dezelfde analogie heeft 
zich niet uitgestrekt tot de meerlettergrepige adjectiva op »; 
voor heidinn, heitinn treedt niet een analogisch *heidinan, 
“heitinan in de plaats. Bij deze woorden heeft de n. s., die 
denzelfden vorm heeft als de acc. s., meegewerkt, om dezen 
te behouden. Niettemin komt de vorm op -an in het ozw. 
veel voor. 


208 R. C. Boer 


Wij hebben hierboven de mogelijkheid moeten terugwijzen, 
dat de syncope in einn, várn, heidinn in zooverre iets met 
het accent der paenultima zou te maken hebben, dat zij zou 
zijn ingetreden na eene zwaktonige, niet na eene hoofdtonige 
syllabe. Niettemin moet er hier aan herinnerd worden, dat 
de voorwaarden voor syncope over het algemeen gunstiger 
zijn bij levissimus- dan bij levispositie, en dat het dus niet 
onmogelijk is, dat ook in dit geval de neiging tot syncope 
sterker is geweest bij de meerlettergrepige dan bij de twee- 
lettergrepige woorden. Voor de verklaring van heidinn, heitinn 
hebben wij, gelijk wij zagen, zulk eene vooronderstelling niet 
noodig, daar de syncope na » ook in oorspronkelijk tweelet- 
tergrepige woorden tot stand komt. Maar het is niet onmo- 
gelijk, dat hier de sleutel ligt tot de juiste opvatting der 
vormen lítinn en imikinn van de adjectiva Uétill en mikill. 
Toen in *litilan en *mikilan a gesyncopeerd werd, ontstonden 
de vormen *litiln, *mikiln. Daaruit kan door eene assimilatie 
In > nn in zwaktofiige syllabe Uftinn, mikinn ontstaan zijn. 
De neutrale vormen létit, mikit zijn dan later er bij gemaakt. 

Is dit juist, dan zou daaruit volgen, dat ook bij andere 
meerlettergrepige adjectiva eenmaal syncope heeft plaats gehad. 
Vormen als huglan in plaats van *hugaln zouden dan evenals 
seinan, stóran analogieformaties naar blindan zijn. 


In het oern. luidde de g. d. acc. 8. van *guma *guman. 
De a van dit woord is niet gesyncopeerd, ofschoon de eind- 
syllabe eenmaal -an was als in blindan. De oorzaak van het 
behoud der a is, dat woorden van dit type in de onmiddellijk 
voorafgaande periode n verloren hebben. Daardoor is de a ge- 
rekt, en deze was nog lang of halflang, toen korte a in tweede 
syllabe werd gesyncopeerd. Op gelijke wijze zou oern. *blindan 
tot *blinda geworden zijn, indien deze vorm in de periode, 
toen oern. » aan het einde wegviel, zich klankwettig had 
kunnen ontwikkelen. Maar toen stond de vorm onder den 
invloed van het pronomen, en door dien invloed is de » be- 


Studiën over oudnoorsche spraakleer 209 


waard. De a werd dus ook niet ten gevolge van verlies van 
n gerekt, en haar verdere geschiedenis valt dus niet met die 
der a in oern. *gwman samen. Toen de a-syncope in tweede 
syllabe intrad, vormden deze accusatieven eene alleenstaande 
categorie; andere woorden op zwaktonigen klinker + » waren er 
niet. Wat voor hen klankwettig is, kan men alleen uit hun 
eigen geschiedenis leeren. Dat syncope intrad, leeren de vor- 
men etnn, hoárn, heitinn, annan enz. Dat echter de volgende 
n in verbinding met andere voorafgaande consonanten dan r 
en # behoudend werkten, leeren de vormen blindan enz. 


HI. 
Oudnoorsch inf. telja, dema, le sing. tel, demi. 


Dat het Oernoorsch tusschen consonant en vocaal zoowel 
na korte als na lange stamsyllabe in de meeste gevallen geen 
j kende maar wel syllabevormende í, kan worden afgeleid 
zoowel uit oern. schrijfwijzen als arbija als uit de afwezigheid 
van geminatie. Daar een enkele consonant na korten klinker, 
waarop J volgt, bij de syncope van een volgenden klinker 
niet alleen in het wgerm. maar ook in het ngerm. gegemi- 
neerd is, m. a. w., daar uit *sagjalì *saggiR, daarna seggr 
wordt, volgt hieruit, dat waar geen geminatie optreedt, ook 
geen j stond. Ik kan hiervoor verwijzen naar mijne bespre- 
king van dit onderwerp in dit tijdschrift, deel 37, p. 203. 

De infinitieven telja, deema zijn dus ontstaan uit *talian, 
“domian. 

In het oergerm. waren deze woorden viersyllabig. Het is 
dus geen wonder, dat zij met twee accenten gesproken wer- 
den en twee spreekmaten innamen. De verdeeling was, zooals ° 
uit de syncope in de vierde syllabe blijkt, *táli-\ nan, “Zómi|-ànan. 
Nadat de vierde syllabe was afgevallen, werd de a der derde 
bij het verlies der sluitende » tijdelijk gerekt, en deze rek- 

Tijdschr. v. Ned. Taal- en Letterk. XXXIX 14 


210 R. C. Boer 


king was naast het bijaccent, dat de syllabe van ouds had, 
oorzaak, dat zij in de daarop volgende syncopeeringsperiode 
niet verloren ging. Zij behield haar plaats aan het begin der 
tweede maat. Het rhytme der beide. woorden was toen 
Dn PE ' \ 
tdli-|à, dimi \à NN 
De i van *Zomia is toen gesyncopeerd na een lange stam- 
syllabe, die tot dezelfde spreekmaat behoorde. De # van *talia 
bleef na eene korte syllabe voorloopig behouden. 
Toen werd # tusschen consonant en vocaal tot consonant. 
Daarmee ging gepaard een verschuiving der syllabengrens. 


“tali-ja NNI werd tot tal- | ja B B „. De eerste syllabe 


werd lang en kon dus een spreekmaat vullen; j opent de tweede. 


De vormen der le 8. praes. ind. tel en demi zijn ontstaan 
uit *talio, *domio. Deze zijn drielettergrepig. Uit de verkorting 
en syncope der sluitende 5 blijkt, dat deze geen bijaccent 
had. Het relatief zwaardere accent viel op de 4. Hieruit kan 
men volkomen zekere conclusies trekken omtrent het oude 
rhythme dezer woorden. 

De korte eerste syllabe van *talio kon niet een spreekmaat 
vullen. De tweede behoorde dus tot dezelfde spreekmaat als 
de eerste. De derde echter was de zwakst betoonde en kan 
dus niet aan het begin van een nieuwe spreekmaat gestaan 


hebben. Het rythme was dus N AN R 
Anders *Zomio. De eerste syllabe kon wel een spreek maat 


vullen. Het materiaal van het woord was te veel voor één 
spreekmaat. De tweede was zwaarder betoond dan de derde. 


Dus w 


Na de verkorting van O0 tot « en de syncope van u werd 


hieruit: eral hen 
*domi | | 
Ld 


Studiën over oudnoorsche spraakleer 211 


In *ali kwam hierop de gewone syncope van í na korte 
stamsyllabe tot stand *). *tali werd *tel °). 

In *Zomi is { niet gesyncopeerd na lange syllabe. De oor- 
zaak is, dat *Zomi in twee spreekmaten werd gesproken. Er 
is slechts een schijnbare tegenspraak met de ontwikkeling van 
woorden als de n.s. gastiR, acc. s. gast. Het rhythme van 
deze woorden was niet hetzelfde als dat van *domú. 


gastiR > gestr ZN > al 


evenzoo kortstammig 
, 
„dd 


*ZuliR > Zulr 
tali > tal 

Maar domi > demi / B 

De zwaktonige # aan het begin van een spreekmaat is niet 

afgevallen. 

Hierbij moet voorts nog in rekening gebracht worden, dat 
de # bij de syncope van w aanvankelijk verlengd is. In het 
on. is zij weer verkort, maar niet meer weggevallen. Ook de 
i van *taliu werd bij de u-syncope verlengd. Zij had echter 


te voren de waarde | en kreeg bij de verlenging de waarde 


‚d. t. niet meer dan die van eene gewone korte. Zij ver- 
keerde dus niet in gelijke positie als de é van demi, die, 
reeds vóór zij verlengd werd, de waarde À had. Het geval 


demi staat volkomen op één lijn met den acc.s. hirdi uit 
*hirdia, waarover Tijdschr. 37, 178 gesproken is. 


1) Er is geen tegenspraak in, daf s hier later dan « gesyncopeerd is, terwijl 
anders i-syncope ouder ie dan w-syncope. Deze regel geldt slechts voor gelijke 
omstandigheden. De « van “/aliu stond in derde syllabe, wat in dit geval (na 
korte syllabe + zwakke i) gelijk staat met de positie na lange syllabe. De í van 
“ali stond onmiddellijk na korte syllabe. Uit de ontwikkeling *taliu > *tali > *tel 
kan men dus allceu afleiden, dat u na lange syllabe, althans in bepaalde geval- 
len, eerder wegviel dan í na korte. Hieraan wordt over het algemeen niet getwij- 
feld, Vgl. ook noot 2 en de plaats, waarheen aldaar verwezen wordt. 

2) Over de roden, om in dit geval i-wijziging door verloren £ in korte syllabe 
an te nemen, zie men hieronder p. 335. 


219 R. C. Boer 


De 2e s. imp. dem uit *Zomi toont syncope van 4. Vóór de 
syncope was dus de beweging ongetwijfeld ‚N ‚ Wel is deze 


vorm ook eenmaal drielettergrepig geweest, maar de ide. korte 
e aan het einde was reeds vroeg oern. weggevallen, en tijdens 
de syncope van ò in tweede syllabe was de # van den imp. 
*domi zoo sterk gereduceerd, dat zij in de eerste maat was 
opgenomen, althans indien zij niet van den aanvang daarin 
heeft gestaan. Want het is ook mogelijk, dat voor den drie- 
lettergrepigen vroeg-oern. vorm *domië plaats is geweest in 
één spreekmaat. 


nd 


IV. 


Het praeteritum en participium der 
ai- (e-) verba. 


Äan de in bovenstaand opschrift genoemde verba knoopen 
zich in hoofdzaak de volgende vragen: 

1. Zijn het praeteritum en participium der a?- (e-) verba 
gevormd met een tusschenvocaal, en zoo ja, welke was die vocaal ? 

2. Wat is de oorzaak, dat in de taal der overlevering het 
praeterium ten opzichte van dezen klinker een ander beeld 
vertoont dan het participium ? 

3. Indien de tusschenvocaal oorspronkelijk lang is, hoe komt 
het dan, dat het praeteritum dezer verba anders behandeld is 
dan dat der g-verba, dat insgelijks met een lange tusschen- 
vocaal gevormd is? 

Dat het participium van den aanvang af een tusschenvocaal 
gehad heeft, kan niet betwijfeld worden. Het aantal parti- 
cipia, waar deze klinker ontbreekt, is zeer gering. Het zou 
onmethodisch zijn, zonder dringende gronden aan te nemen, 
dat de groote meerderheid dezer verba den klinker aan eene 
andere klasse ontleent, te meer, daar de talrijkste klasse der 
zwakke verba, de ta-klasse, op den duur ook geen tusschen: 
vocaal heeft, zoodat participia zonder zulk een klinker geen 


Studiën over oudnoorsche spraakleer 213 


aanstoot konden geven. In het praeteritum heeft geen dezer 
verba in de overlevering een tusschenklinker, maar bij een 
paar van deze bewijst de verbinding der consonanten, dat hij 
er geweest is. De „d in munda, unda van muna una moet 
door syncope zijn ontstaan (vgl. munda van munu zonder oor- 
spronkelijken tusschenklinker); evenzoo de groep kd in vakda. 
Daar staat tegenover het praeteritum keypta van kaupa, waar- 
naast geen *keypda voorkomt, maar het getuigenis van dit 
verbum, dat ook andere onregelmatigheden vertoont en boven- 
dien geen germ. woord is, komt pas in de tweede plaats in 
aanmerking. Het weinige materiaal, dat licht over de vraag 
kan werpen, wijst dus op de vroegere aanwezigheid van een 
klinker, en daar het a priori ook waarschijnlijker is, dat par- 
ticipium en praeteritum in dit opzicht gelijke formaties repre- 
senteeren dan ongelijke, is er alle grond, om aan te nemen, 
dat wat voor munda en unda uit de consonantenverbinding 
blijkt, ook voor het praeteritum van de meeste der DISSE 
verba of voor alle van kracht is. 

Vragen wij, welke deze vocaal geweest is, dan vnd de 
syncopeeringsverhoudingen het vermoeden kunnen wekken, dat 
er van den aanvang af een korte klinker heeft gestaan. Daar- 
mee zou tevens het verschil in behandeling tusschen prae- 
teritum en participium begrijpelijk worden. Een volkomen 
analogie leveren de kortstammige ia-verba. Ook hier is 4 in 
het participium klankwettig bewaard. Wij krijgen de verge- 
lijking: dugda: dugat == valda : validr, 

Daar de vocaal van het participium a is, zou men moeten 
aannemen, dat de oorspronkelijke tusschenvocaal dezer verba 
insgelijks korte a geweest is. 

Maar zóó eenvoudig staan de zaken toch niet. Want wan- 
neer men deze a voor den oorspronkelijken tusschenklinker 
aanziet, heeft zij in het geheel geen etymologische basis. Bij 
de ai- (e-)verba zijn twee of drie formaties bekend. Het go. 
heeft ai: habaida; het ohd. heeft e: habêta; het ags. heeft 


214 R. C. Boer 


geen vocaal: hefde '). Daar het laatste dezer drie gevallen is 
uitgesloten, blijft de keuze tusschen de beide eerste. Wat de 
e van ohd. habéta betreft, kan men twijfelen, of deze oude é 
is, dan of zij door contractie uit at is ontstaan. Deze vraag kun- 
nen wij echter hier ter zijde laten, daar bij de keuze tusschen 
at en € voor het on. aan ai? de voorkeur zal moeten worden 
_ gegeven. Immers kan de a van het participium, zooals blijken 
zal, gemakkelijker uit af verklaard worden dan uit e. En 
voor het praeteritum blijven de moeilijkheden in beide ge- 
vallen dezelfde. 

Wanneer men nu aanneemt, dat dugda uit *dugaidö ont- 
staan is, dan doet zich onmiddellijk de vraag voor, waarom 
*dugaido tot dugda wordt, maar *kallodo tot kallada. M. a. w. 
waarom is in *dugaido de lange klinker, die door contractie 
uit af ontstaat, gesyncopeerd, maar is de lange ó van *kallodo 
slechts verkort en als korte bewaard? 

Ziet men het materiaal door, dan blijkt het, dat de o-verba 
bijna alle lange stamsyllabe hebben (kalla, vakna, sjatna, 
elska, herja ®) enz), terwijl van de ai-verba verreweg de 
meerderheid kortstammig is (brosa, duga, gana, lafa, loda, 
lifa, sama, una, vaka, hola e.a). Er is dus alle grond, om te 
onderzoeken, of het verschil in de behandeling van den klin- 
ker niet met dit verschil in quantiteit der eerste syllabe kan 
samenhangen. 

*Kallodo werd in twee spreekmaten gesproken. Het rhythme 


was ‚ NN. Dit is de oorzaak geweest, dat de 5 der tweede 
syllabe nog lang was, toen een korte klinker na een lange syllabe 


1) Syncope, nog wel van eeu langen klinker, is in Acfde niet aan te nemeo, 
vgl. fremede met behoud vaa oorspronkelijk korten klinker, 
2) De talrijke or- verba op -ja met korten stamklinker staan in dit opzicht op 


één lijn met de langstauminige; de derde syllabe van Aecria NN ) staat 


rhythmisch in dezelfde conditie als de tweede van kal/a ( ‚ ì ). Werkelijk kort- 


stammige als tale, raka vormen een zeer geringe minderheid. 


Studiën over oudnoorsche spraakleer 215 


in een tusschensyllabe gesyncopeerd was. Daarna is 5 verkort. 
‘dugaido werd insgelijks in twee spreekmaten gesproken. 
Daar de eerste syllabe kort was, kon zij niet een spreekmaat 


vullen. Het rhythme was dus Ne 


syllabe was dus de zwakst betoonde van het woord; zij had 
levissimus. Derhalve werd reeds vroeg oern. ai tot # gecon- 
traheerd, evenals b.v. in den d.s. der a-stammen (woduride 
Tune). Deze # werd verkort vóór de syncope van korte klin- 
kers in tusschensyllaben. Uit *Zugëda werd daarna dugda, 
gelijk uit *talida talda werd. De verkorting laat zich verge- 
lijken met die in den n. pl. f. *gamäloR, waaruit *gamaloR > 
gamlar. Dit voorbeeld toont tevens, dat de verkorting niet 
van de kleur van den klinker afhankelijk is. 

De accentverhoudingen van het participium waren andere. 
Het part. van kalla luidde in den n.s. *kallodaR, in den 
acc. s. *kallödan, in den n. pl. *kullodek. Bij al deze woor- 
den kan het rhythme hetzelfde geweest zijn als in de le sing. 


pract., dus {| AN. In alle is de 5, die aan het begin der 


spreekmaat stond, als a bewaard. 
Anders bij duga. Een n,s.m. *dugaidaR moet de beweging 


Ii NN gehad hebben. Immers de eerste syllabe was ook 


hier niet voldoende voor een spreekmaat; de tweede was 
zwaarder betoond dan de derde, gelijk uit de syneope in de 
derde blijkt. De tweede en derde namen dus samen de tweede 
helft der eenige spreekmaat van het woord in. Door haar 
positie onmiddellijk vóór eene zwakker betoonde syllabe had 
de tweede een zwaarder accent, dan wanneer zij insgelijks 
in de tweede helft eener spreekmaat stond, maar onmiddellijk 
vóór eene zwaarder betoonde syllabe, gelijk in het praeteritum 
“dugaido. Dit zwaardere accent was oorzaak, dat in het vroeg 
oern. geen contractie tot & plaats had. af bleef aanvankelijk 
bewaard en ging daarna in relatief zwaktonige positie in 4 
over, gelijk bv. *ainat in gelijke positie tot *att (> at) werd. 
(Zie Koek, Om nágra Atona). Deze a is in later oern. ver- 


‚ . De at der tweede 


216 R. C. Boer 


kort. Zij is echter niet gesyncopeerd, daar de a der derde 
syllabe zwakker betoond was. De syncope trof dus deze. Uit 


*dugadaR (Ay ND) werd *dugdddR, daarop dugadr 0) 


Dezelfde redeneering geldt voor den alleen voorkomenden n. acc. 
s.n. dugat < *dugadat < *dugädat < *dugaidat. 

De n. pl. luidde *ZugaideR. De derde syllabe had langen 
klinker en een accent, dat haar tegen syncopeering beschutte. 


d / \ 
Het rhythme was dus bn À ‚ 


*dugdo dugda werd, moest uit *dugaideR langs *dugèdel 
*dugdir worden. !) 

In het participium zou men dus wachten eene wisseling 
van vormen met a en met syncope van een klinker, die vóór 
de syncope e was. Het is begrijpelijk, dat de vorm met « 
heeft gezegevierd, vooral wanneer men in aanmerking neemt, 
dat van de meeste participia alleen de n.s.n. voorkomt, die 
klankwettig a heeft (dugat, brosat, lodat, unat, vakat, porat). 
Niettemin komt bij sommige woorden daarnaast de gesynco- 
peerde vorm voor, en dit zijn juist zulke, die niet alleen in 
den n.s.n. gebruikt worden: hafdr, neutr. haft en éénmaal 
(regelmatig) hafat; sagdr en sagadr (zie Lex. poët s. v). 
Voorts hagat en hagt bij hegja (Fritzner). lifat, maar lifdr 
(diverse casus). (Dubbele vormen bij verba op vocalen als 
tédr en tjádr laten ook eene andere verklaring toe; bij gádr 
is contractie uit *gdadr mogelijk). De toestand beantwoordt 
ten volle aan de verwachting, die men op grond van boven: 
staande overwegingen koestert. ®) 


. Gelijk uit *Zugaido langs 


1) Uit eene mededeeling in briefvorm van prof. Kock zie ik tot mijne vreugde, 
dat hij tot eene opvatting der vormen dugda en dugat is gekomen, die met de 
hier medegedeelde in vele punten overeenstemt, met name in de verklaring der 
a vaa dugat uit ai onder invloed van het accent (volgens hem semifortis), en ia 
de meening, dat in dugda eene e gesynecopeerd is, die uit ai ontstaan was. De 
gedachte is bij mij ook door een vroeger werk van hem gewekt (zie boven). [Cox- 
RECTIE-NOOT. Zie thans Kock, Svensk Ljydhistoria IV, r, 168). 

2) Vóór de syncope van e in den n. pl. *rtugèd'eR wisselden dus in de tweede 
syllabe van bet paradigma *dugadiRl — *dugëdeR ä en é met elkander. Wau- 


Studiën over oudnoorsche spraakleer 17 


Wat hierboven gezegd is, geldt alleen van de ai-verba met 
korte stamsyllabe. Tot de klasse behooren echter ook een 
zeker aantal langstammige woorden. Wanneer deze zich geheel 
klankwettig ontwikkeld hadden, zou men overal het behoud 
van een klinker wachten. Immers, indien 


*kallado wordt > kallada 
en … *kallodal „ > kalladr, 
dan kan men wachten: 
*skollaido > *skollado > *skollada 
*skollaidalt > *skolladuk > *skolladr. 

De werkelijk bestaande vormen komen hier niet geheel mee 
overeen. De meeste langstammige woorden hebben een regel- 
matig participium op -adr (niet bij alle overgeleverd; deels 
ook alleen in het neutr.): skollat, holfat, vfat, tollat. In het 
praeteritum daarentegen ontbreekt regelmatig de vocaal. Onge- 
twijfeld is dit toe te schrijven aan den invloed der kortstam- 
mige woorden. Deze invloed moet zeer vroeg tot stand gekomen 
zijn. Immers, indien *skollaido regelmatig was geworden tot 
*skollada, dan zou het werkwoord in de klasse van Falla zijn 
overgegaan, en een beïnvloeding door vormen van duga zou 
dan buitengesloten zijn. Maar toen het praeteritum nog luidde 
‘skollaido, behoorde het duidelijk tot dezelfde klasse als *duguido 
en kon dus niet door *kallodo tegen den invloed van *duguidö 
worden beschermd. Het woord heeft zich toen in accentuatie 
naar *dugaido gericht. De tweede syllabe verloor den bijtoon, 
dien zij oorspronkelijk na een lange syllabe had; deze ging op 
de derde syllabe over. Daarop had contractie van at tot € plaats, 
en deze #, die nu in eene syllabe stond, welke met de vorige 
tot één spreekmaat behoorde, werd verkort en gesyneopeerd, 
zelfs vroeger dan de @ van *dugedo, die op een korte syllabe 


neer de Z uit den n. pl. naar den n. s. werd overgebracht, kan deze dus in de 
latere taal als &, £ bewaard zijn. Een voorbeeld hiervoor is misschien de bijvorm 
sádr (Lex. poët.) naast nádr (< *nüadtl?). De é van nú:dr kan echter ook aan 
het adj. #4inx ontleend zijn (n. 8. n. van beide woorden „dit). 


Tijdschr. v. Ned. Teal- en Letterk. XXXIX 154 


218 R. C. Boer 


volgde, evenals de f van domidó vroeger gesyncopeerd is dan 
de % van *valido !). 

Een paar langstammige verba hebben een participium zon- 
der vocaal: horfa-horft, skorta-skort. Wanneer men niet wil 
aannemen, dat dit formaties zijn, die van den aanvang af den 
klinker missen, als ags. gesaegd, dan zijn ook dit analogie- 
formaties naar woorden van het type duga. Naar het voor- 
beeld van een paradigma *dugadlê-*dugder zeide men *hor- 
fad-*horfdeRk in plaats van *horfadR-*horfadek. (Mogelijk 
heeft ook hier de analogiewerking reeds vroeg oern. plaats 
gehad, zoodat de ontwikkeling was: *horfaitelt > *horfedek 
> *horfdir). Daarna heeft bij deze paar woorden de vorm 
met syncope de overwinning behaald op dien met bewaarden 
klinker, gelijk bij hafdr, sagdr. 

Het verbum Kuupa heeft praet. keypta, part. keyptr. De t, 
die regelmatig voorkomt, niet wisselend met /, d, zooals in apda 
naast jonger pta, wijst op een formatie zonder tusschen- 
vocaal. De ey wijst op een j-verbum. Maar de au in het 
praesens stemt daarmee niet overeen. De vorm keypta moet 
een compromis zijn tusschen *kaupta zonder tusschenklinker 
en “keypda uit “kaupido. Dit wijst op twee verba: *kaupa, 
behoorende tot de ai-klasse, maar met een praeteritum en 
participium als ags. sagde, en een verbum *keypa, behoo- 
rende tot de j-klasse. Daarnaast heeft een on-verbum bestaan; 
os. kópon. De vorm keypta, ofschoon onregelmatig, toont toch, 
dat er een formatie zonder tusschenvocaal bestaan heeft, en 
dat dus voor sommige der hierboven besproken woorden, met 


1) Uit hetgeen hierboven gezegd is, volgt, dat men bij kortstammige ù-verbs 
voeaalsyncope in hot practeritum zon wachten. Ilet praeteritum faludta heeft zich 
dus gericht naar kallacta, Deze gebeurtenis moet oudér zijn dan de syncope. Want 
indien falacta tot *talda geworden was, zou het werkwoord in de klasso vaa dage 
zijn overgegaan. Maar toen het praeteritum van fala en dega luidde te/acts ea 
»dugèda (of mogelijk ook nog *alacto en *tugaidto) hoeft taladta onder dea invloed 
van Kalloda een bijaccent op de tweede syllabe gekregen, die den klinker tegen 
syncope beschermd heeft. De gebeurtenis is van gelijken nurd als de hierboven 
besproken beïnvloeding van *skollardo dour *dtugaicto. 


Studiën over oudnoorsche spraakleer 219 


name voor horfa en skorta, de mogelijkheid blijft bestaan, 
om hun praeteritum en participium volgens dit beginsel te 
verklaren. 


Ne 


t-wijziging en j in de Oudnoorsche 
i-declinatie. 


De declinatie der mannelijke i-stammen in het Oudnoorsch 
geeft het beeld van een zeer onregelmatige menging van 
klankwettige vormen en avnalogieformaties. Toch is bij nader 
beschouwing meer regelmatigheid te ontdekken, dan opper- 
vlakkig het geval schijnt te zijn. Een aantal woorden hebben 
i-wijziging: gestr, elgr, )rymr enz, bij andere ontbreekt deze: 
stadr, halr, hröttr enz. Een aantal woorden hebben vóór niet 
palatale vocalen van den uitgang een j; bij andere is die 7 
niet aanwezig: elgr-elgjar, byrr-byrjar, maar stadr-stadar, 
vegr-vegar, feldr-feldar. | 

Uit deze voorbeelden blijkt reeds: 1. dat de aanwezigheid 
van d-wijziging niet uitsluitend van de quantiteit der stam- 
syllabe afhangt. Er zijn langstammige en. kortstammige woor- 
den, beide met en zonder {-wijziging. 

2. dat de aanwezigheid van j in de eindsyllabe niet uit- 
sluitend van de vraag afhangt, of eene g of k al of niet 
voorafgaat; er zijn woorden op g met en zonder 7, en woor- 
den op andere consonanten zonder en met j. De problemen 
zijn dus ingewikkelder. 

Wat de j-wijziging betreft, ligt het voor de hand, dat toch 
de quantiteit der stamsyllabe eene rol zal spelen. Want indien 
al het paradigma aanleiding kon geven tot een wisseling van 
vormen met en zonder d-wijziging, waaruit òf door eenzijdige 
gelijkmaking van casus een verschillende behandeling van ver- 
schillende woorden, òf ook door gelijkmaking naar twee zijden 
dubbele vormen konden voor den dag komen, toch zijn de 


\ 


220 R. C. Boer 


voorwaarden voor deze mogelijkheden bij de kortstammige en 
de langstammige woorden niet dezelfde. 

In langstammige woorden kan men klankwettig t-wijziging 
wachten in het meerendeel der casus. Het paradigma luidde 
in het oern.: sing. *gastilè-*gastäúl-"gasti-"gasti; pl. *gastik- 
*gastin-*gastimlè-*gastin. In den n. d. acc. s. ontstond met syn- 
cope van d en oudere i-wijziging gestr, gest. De n. acc. pl. 
worden met jongere i-wijziging gestir, gesti. De drie overige 
casus vereischen een nadere beschouwing. 

De d. pl. heeft den uitgang -um der a-declinatie aangeno- 
men. Dit is geschied vóór het optreden der jongere 4-wijzi- 
ging. Immers de inscriptie van Stentofta heeft hariwolAfk 
met d, die na korte syllabe nog niet gesyncopeerd is en ook 
geen wijziging bewerkt, maar op denzelfden steen staat de 
d. pl. gestumR. Deze vorm heeft e uit de casus met syncope. 
In dezelfde bron, waarin de uitgang der a-declinatie voor het 
eerst optreedt, is dus ook reeds i-wijziging in den d. pl. aan- 
wezig. Maar klankwettig is deze wijziging niet. 

De g. pl. is moeilijk te beoordeelen. Indien gesta de voort- 
zetting van *gastio is, dan heeft de #, die wegviel, i-wijziging 
bewerkt. Maar gesta kan ook ontstaan zijn uit *gasto met den 
uitgang der a-declinatie. Voor deze opvatting spreekt sterk 
de toestand bij de kortstammige woorden (zie beneden p. 223 
noot 2). De d-wijziging stamt dan gelijk in den d. pl. uit de 
overige casus. 

De g.s. van gestr luidt on. gests met den uitgang der 
d-stammen. Maar de uitgang -ar is bij een aantal woorden 
(hostr, feldr e.a.) bewaard. Deze uitgang is, voorzoover hij 
tot de d-deelinatie behoort, uit -uifè onstaan (zie hieronder 
p. 230). Deze casus heeft dus noch in haar onspronkelijken 
vorm, noch in den jongen vorm op s, die aan de «-declinatie 
ontleend is, klankwettige i-wijziging. 

Van de 8 easus zijn er dus 5, waarin de wijziging klank- 
wettig behoorde op te treden. Onder deze zijn de vormen, die 
het meest gebruikt worden, de n. acc. s. en. pl. Twee casus 


en 


Studiën over oudnoorsche spraakleer 221 


zouden klankwettig geen d-wijziging hebben; in één van deze 
vertoont het verschijnsel zich echter analogisch reeds in de 
Te eeuw. Omtrent één casus is twijfel mogelijk. 

Bij dezen stand van zaken ligt het voor de hand, dat bij 
den strijd om den voorrang de vormen met d-wijziging de 
overwinning behaalden op die zonder i-wijziging. De meeste 
langstammige d-stammen toonen dan ook de verandering. Waar 
dit niet het geval is, bestaat er grond, om daarvoor eene bij- 
zondere oorzaak aan te nemen. Deze oorzaak is gelegen in de 
aanraking met andere deelinatieklassen, en wel met de w-stam- 
men en met de d-stammmen. 

De wu-stammen hebben met de f-stammen van ouds punten 
van overeenstemming. De g.s. gaat op -ar uit, de n. pl. op -ur. 
Vandaar een neiging bij vele u-stammen om den acc. pl. op 
ite vormen (vendt naast vondu e. a.); een aantal vormen den 
d. s. zonder uitgang. Wanneer deze beide casus zóó gevormd 
zijn, bestaat het eenige verschil tusschen u- en d-declinatie In 
de klankwijzigingsverhoudingen. Bij woorden, wier klinker 
niet voor w-wijziging vatbaar is, bestaat het verschil dan 
hierin, dat bij de wu-stammen de t-wijziging in een geringer 
aantal casus optreedt dan bij de {-stammen (dat. s., n. pl.; 
eventueel analogisch in den acc. pl.). Wanneer bij zulke woor- 
den gelijkmaking plaats heeft, is het natuurlijk de vocaal 
zonder wijziging, die de overwinning behaalt *). De declinatie 
is dan die van een 4-stam zonder klankwijziging. Tot deze 
soort behoort kostr, go. hustus (de d.s. gaat trouwens nog 
op -t uit, en in den ace. pl. komt kostu, naast Kosti voor). 
Bij verscheidene woorden kan men vermoeden, dat het oude 
u-stammen zijn, o.a. bij verbaalabstracta op d (d) + vocaal als 
burdr, skurdr, stuldr, fundr, die even goed ide. formaties op 
tw als op -té kunnen zijn (ook kostr is een formatie op -tu). 
De dubbelheid -tu, -t spiegelt zich misschien nog af in de dub- 
bele vormen burdr-byrdr, fundr-fyndr (dit laatste zeldzaam) ). 


1) Een uitzondering hierop vormt sekkr. Zie hierover p 223 noot 1. 
2) Het verdient in dit verband de aandacht, dat berdtr masculinum is, óyrdr 


922 | R. C. Boer 


ne ee — ee ee 


Ed 


Aanraking met de a-klasse blijkt uit de talrijke woorden, 
die sommige casus uitsluitend of facultatief naar de a-decli- 
natie vormen. Of zij tot de eene of tot de andere klasse ge- 
rekend worden, hangt hoofdzakelijk van den n. acc. pl. af; 
wanneer deze een dubbelen uitgang hebben, bestaat er geen 
criterium voor de toewijzing. Het zijn of (-stammen, die vroeg 
casus naar de a-declinatie vormden, of in enkele gevallen 
a-stammen, die zich ten deele bij ‘de t-declinatie aansloten; 
de vergelijking met andere talen kan hier maar zelden uit- 
sluitsel geven, daar in het germ. #- en a-stammen naast elkan- 
der kunnen hebben gestaan. Naast saudr, dat in het on. en 
in het go. als een d-stam geflecteerd wordt, staat een a-stam 
ags. séud, ‘bron’, dien ook moderne skand. dialecten kennen '). 
Een g.s. op -ar komt bij vele woorden voor, die als a-stam- 
men flecteeren (Aldétr, mundr, reyrr (dit laatste met R-wijzi- 
ging) en vele andere; facultatief hródi, kraptr); omgekeerd 
hebben próttr, sultr en andere woorden, die als d-stammen 
flecteeren, facultatief den g.s. op s. Wanneer echter een 
woord reeds vroeg sommige casus naar de a-declinatie vormde, 
of wanneer het èn als a-stam èn als d-stain geflecteerd werd, 
dan werkten de vormen van het eerste paradigma mede, om 
de overhand te bezorgen aan den niet gewijzigden klinker. 

Als regel kan men dus stellen, dat langstammige i-stammen, 
voorzoover het geen oude w-stammen zijn en zij niet facul- 
tatief als a-stammen verbogen werden, d-wijziging hebben, 
wanneer de klinker daarvoor vatbaar is. *) 


femicimum. Zoo is ook de verhouding tusschen stuldr en ozw. slyld, sullr, ozw. 
sulter (m.) en ozw. syll (f.). u-etummen zijn alleen mannelijk; t-stammon zija 
mannelijk en vrouwelijk, eu de formatie op ide, -f# is in den regel vrouwelijk. 

1) Het ijsl. heeft seydr (f), ‘waterval’, Hier is dus het woord s-stam in de 
beteekenis, waarin het elders a stam is. 

2) Hieruit volgt natuurlijk piet, dat dialectische afwijkingen buitengesloten zija. 
Bij analogische gelijkmakingen gaan verschillende dialecten zelden in alle opzich- 
ten één weg. De regel, zooals hij hier gesteld wordt, geldt in hoofdzaak voor het 
ijsl. Ook is de mogelijkheid theoretisch niet buitengesloten, dat bij gelijkmaking 
van casus niet alle woorden gelijkelijk behandeld zijn. Maar het resultaat in de 


Studiën over oudnoorsche spraakleer 223 


eee eee 


Langstammige woorden, die vóór den klinker van den uit- 
gang g of k hebben, ontwikkelen volgens een bekenden regel 
nit de palatale g, k een j voor niet palatale vocalen: *bekkr, 
‘bank’, d. pl. bekkjum ; elgr, g. 8. elys en elgjar enz. Dit is heel na- 
tuurlijk. In den g.d. pl. volgde oorspronkelijk eene i; de g, 
k was dus in 7 van de 8 casus palataal. Alleen in den g. s. 
is de velaar palataal geworden onder den invloed der overige 
casus. !) | 


Bij kortstammige woorden verwacht meu klankwettige il 
wijziging in den n.s.; jongere d-wijziging vóór bewaarde ú 
in den n. ace. pl.„ geen i-wijziging in den d. acc. s. door ver- 
loren d, noch in den g.s. vóór den uitgang -ar, en evenmin 
in den g.d. pl. voor de uitgangen der a-deelinatie.?) Van 


groote meerderheid der woorden toont toch, dat waar de omstandigheden dezelfde 
zijn, de keuze ook dezelfde is geweest. Waar dus afwijkinzen voorkomen en voor 
deze ecno natuurlijke verklaring bestaat, mag men hier, vok waar het cene anu- 
logische gelijkmaking betreft, wel van een regel spreken, — al is het geen 
klankwet. 

1) Sekkr, ‘zak’, uit 1. saccus, is in het go. eon ustumn. In het on. komen casus 
naar de a- en de i-declinatie voor. Voorzvover het woord als éstam geflecteerd 
wordt, is het op te vatten als eea oudo w-stam. Het onderscheidt zich van andere, 
“stammen, die in do i-declinatie zijn overgegaan, door de aanwezigheid van é-wij- 
zigiag en van j vóór niet palatale voenlen. Deze bijzonderheid moet hiermee 
samenhangen, dut aan het einde van den stam 44 staat. Wanneer de gepalatuli- 
seerde & uit den d. s. en den n. pl. (later ovk dea acc. pl.) naar de andere vor- 
meo werd overgebracht, ontwikkelde zich ook hier eene j in dezelfde casus, waarin 
die in bekkr optreedt. Het optreden von i-wijziging in alle casus heeft nn verder 
een dubbele aanleiding. liet ligt voor de haud, dat deze j in de vormen *sukkjar, 
“sakkja, *sakkjum, ofschoon jong, toch nog, misschien in verbinding met de voor- 
afgaande &, t-wijziging der a bewerkt hecft. Daarop stond e in 5 casus, en nu 
drong deze klinker ook in de overige door. Echter zal mecgewerkt hebben het 
bewustzijn, dat istammen op 4& alle -wijziging hebben. Voorzoover sekkr als «- 
stam verbogen wordt, is de i-wijziging uit den é-stam in alle vormen doorge- 
drongen, de j echter slechts facultatief, Daarom luiden de n. acc. pl. naast sekkar, 
“Ì zoowel sekkar, -a als sekkjar, ja, daarentegen de g. 8., voorzoover hij op -ar 
vilgaat, uitsluitend sekkjar. Do g. s. sckkjar is namelijk een vorm der á- decli- 
Dalie, niet der a-declinatie. 

3) Dat bij de kortstammige woorden de uitgang van den g. pl. die der a- 
declinatie is, blijkt uit de afwezigheid van #, dio hier bowaard zou zijn. Uit *maziö 
tou *mynja worden. 


4 R. C. Boer 


de 8 casus zijn er dus 3, waar klankwijziging klankwettig is, 
5, waar zij het niet is. Onder de eerstgenoemde zijn zulke, 
die veel gebruikt worden. Gelijkmaking naar twee zijden ‘zou 
hier dus geen verwondering wekken. Toch is dit in den rêgel 
niet gebeurd, maar de niet gewijzigde klinker, die de meeste 
casus op zijne zijde heeft, heeft de overwinning behaald (stadr, 
hugr, munr, pulr en talrijke andere) !). 

Schijnbaar ‘is de toestand een andere. Onder de woorden, 
die tot de #-declinatie gerekend worden, zijn een aantal, die 
i-wijziging toonen (bedr, byrer, glymr, dynr enz.). Maar de 
meeste van deze woorden °) hebben nog eene andere eigenaar- 
digheid, waaruit blijkt, dat zij feitelijk tot eene andere klasse 
behooren: Zij hebben namelijk vóór niet palatale vocalen de- 
zelfde j, die ook de woorden van het type bekker, elgr vertoonen. 

Deze j kan niet op het voorbeeld van bekkr, elgr enz. be- 
rusten. Want de beide groepen van woorden, die de j ver- 
toonen, hebben verder geen enkel punt van aanraking. Belkr, 
elgr zijn langstammig ; bedì, byrr enz. zijn kortstammig. Bekkr, 
elgr gaan op A, g uit; bedr, byrr enz. gaan niet op k of g 
uit, en er zijn zelfs een reeks kortstammige woorden op 9, 
die de genoemde j niet hebben: Augr-hugum, hagr-hagum, 
flugr=flugtum enz. Daar dus van bekkr, elgr enz. geen invloed 
in deze richting is uitgegaan op gang woorden op 


1) Bij deze groep eluiten zieh kortstammige a- en, voorzoover zij voorkomer, 
v-stammen aan, die naar de i declinatie goan. Een a-stam is gramr (als astam 
bewaard als adjectief); een w-stnm is misschien Alutr, te oordeelen naar den 
— zeldzameun — acc. pl. Alulu naast hlutt. 

Dat een woord, dat als g-stam flecteert, oorsproukelijk a-stam is, is zelden te 
bewijzen. Over het algemeen zaì de neigiug tot overgang uit de i-klasse in de 
talrijkere a-klasse grooter zijn daa de omgekeerde. Bij gramr kan een aanleiding 
tot den overgang zijn, dat het woord oorspronkelijk adjectief is. Als zoodanig had 
het een n. pl. gramir. 

2) Het woord vizr nit *weniR heeft i-wijziging, zonder dat een formeele grond 
daartoe kan worden aangewezen (naar de. ren). Do oorzaak, dat de gewijzigde 
vocaal de overhand behield, is waarschijnlijk in een overwegend gebruik van som- 
mige vormen, zeker den n. s. en den n. acc. pl., te zoeken. Daarentegon behooren 
woorden als Jytr, Alynr (vgl. nhd. dial. lenne) eer tot het type, dat hieronder 
besproken wordt. 


Studiën over oudnoorsche spraakleer 225 


andere consonanten, noch op andere woorden op k, g, is het 
ondenkbaar, dat een zeker aantal woorden, die niet op k, -g 
uitgaan en bovendien kortstammig zijn, deze j aan woorden 
van het type bekkr, elgr zouden hebben ontleend. 

De j in de woorden bedr, byrr enz. heeft dus een anderen 
oorsprong, en wel moet zij beschouwd worden in het licht 
van de omstandigheid, dat deze woorden alle ook i-wijziging 
hebben. Er is een causaal verband tusschen deze beide ver- 
schijnselen, en wel is de j (resp. de #, waaruit zij ontstaan 
ls) de oorzaak van de i-wijziging. De / is dus niet secundaár ; 
zij behoort tot den stam van het woord; m. a. w. deze woor- 
den zijn geen d-stammen, maar fa4-stammen. 

Ik vertel niets nieuws, wanneer ik in herinnering ben, dat de 
oude kortstammige ta-stammen in de (declinatie zijn over- 
gegaan. Zóó is de gewone, trouwens niet geheel juiste for- 
mule. Maar ik wil er hier den nadruk op leggen, dat de 
oude ia-stammen in de i-deelinatie nog een afzonderlijke groep 
vormen; zij onderscheiden zich van de werkelijke kortstam- 
mige j-stammen door de i-wijziging in de stamsyllabe en de 
J vóór niet palatale vocalen. Aan het einde en vóór conso- 
nanten is deze ), toen zij nog i was, klankwettig gesyneo- 
peerd; vóór palatale vocalen is de 9, gelijk in andere geval- 
len, weggevallen. Bij de meeste dezer woorden is het ook uit 
de etymologie duidelijk, dat het fa-stammen zijn: bedr, go. 
badi; herr, go. harjis. dynr behoort bij dynja, vefr bij vefja, 
styiur bij stynja. Een bijzondere afdeeling vormen eenige woor- 
den op gg, kk met geminatie door j, die dus, als #-stammen 
opgevat, tot de langstammige behooren, maar in hun oor- 
Sprong kortstammige ia-stammen zijn: seggr, ags. secg, |. 
socius; leggr, vgl. langob. lagi; Aryggr, ndl. rug(g), hd. rüc- 
ken; bekkr, ‘beek’, ndl. dial. bek !). 


1) Hct naast met deze groep verwant is veggr uit *waggi(u)R, go. waddjus. Ook 
dit woord is waarschijnlijk eenmaal kortstammig geweest. Uit germ. *waijuz ont- 
stond *wag/uR, daarna met geminatie van g *waggik (zie Tijdschr. 37, 211 vv). 
Het onderscheid in den uitgang tusschen weggr en seggr is, dat het eerste een iu- 


226 K. C. Boer 


de en in ie ee ne te 


Het paradigma van den ouden d-stam Aagr luidt in het 
oern. : *hagiR-*hagalè-*hagi-*hagt; *hagiR-*hagi0 (later *hagö 
naar de a-declinatie)-*hagimZlì (later *hagwumk)-*hagin. Hieruit 
wordt: hagr (in plaats van *hegr)-hagar-hag-hag; hagir (in 
plaats van *hegir)-haga-hogum=-hagi (in plaats van *hegi). 

Van bedr daarentegen luidt het oude paradigma: 

*badiaR > *badiR > bedr Y) 
*badias > *badis > beds 
*badit > *bad(j)e > bedi 


’ *badia >*bali > bed 
*badiok > *lbedjar 
*badio > bedja 
*badiunk > bed jum 
*badian > bedja. 


Dit paradigma had nu groote overeenstemming met bekkr 
(fbank’)—behhjar—bekk-bekk, pl. bekkir-bekkja-bekkjum—bekkt. 
Van dit laatste nam het over de vormen van den n. acc. pl. op 
-ir en d, voorts facultatief den g.s. op -ar en den uitgang: 
loozen datief s. Toch is de acc. pl. bedja nog eenmaal over- 
geleverd. Andere woorden gaan iets verder of iets minder 
ver; bij sommige komt de g.s. op -ar niet voor, bij andere 
is hij alleenheerschend geworden. In den ds. hebben vele 
uitsluitend den korten vorm. Maar de j-casus stammen niet 
uit de d-deelinatie. Er zijn dus maar 2 vormen, die deze 
woorden regelmatig aan de #-declinatie ontleenen (n. acc. pl, 
en ook hier vormt de acc. bedja nog een uitzondering). Dat 
is te samen niet meer, dan de geheele d-klasse aan de a-de- 
elinatie ontleent, nl. den d. pl., den g. pl., en bovendien bij 


vele woorden den g.s. Men kan dus nauwelijks zeggen, dat 


deze woorden in de t-klasse zijn overgegaan. 


stam, het twecde een ta stam is. Dit onderscheid is natuurlijk door de syncopee- 
riogswetten en de voor beide woorden tot stand gekomen aansluiting aan de t- 
declinatie verloren gegaan. Veggr krijgt ten slotte eeu g. 8. veggs naar de a-decli- 
natie (naast veggjar). 

1) Zie over de e-wijziging in woorden vau dit type p. 231 vv. 


a nee 


Studiën over oudnoorsche spraakleer 227 


mn nn neee en ee 


Het is alleen op grond van den n. acc. pl. nidjar, nidja, dat 
men dit woord — als eenigen representant onder de mascu- 
lina — nog tot de a-klasse rekent. Niettemin heeft ook dit 
den uitgangloozen d.s. nid en in den g.s. nidjar naast nids. 

Een bijzondere plaats nemen een paar kortstammige woor- 
den op k- in: dykr, strykr, fnykr. Deze hebben i-wijziging 
en j vóór a en v, maar zij toonen niet de gewone geminatie 
van k vóor j (gelijk bekkr, ‘beek’). Indien het ta-stammen 
zijn, moeten zij eenmaal geminatie gehad hebben, evenals 
bekhkr. Maar daar de geminatie voor alle casus klank wettig 
zou zijn, is het niet duidelijk, onder welken invloed de lange 
consonant zou zijn verkort. [et ligt dus voor de hand, dat 
het d-stammen zijn (strykr een verbaal-abstractum op í van 
strjuúka). Zij wijken dan door de d-wijziging en de j af van 
woorden van het type hagr, hugr en toonen, dat de palata- 
lisatie van & door # ingrijpender is geweest dan die van g !). 
Dit was de oorzaak, dat bij den strijd om den voorrang tus- 
schen vormen met gepalataliseerde k (en d-wijziging) en met 
velare & de eerstgenoemde de overhand behielden. ®) 


De masculina, die tot de #-declinatie gerekend worden, laten 
zich naar de gezichtspunten, die hierboven op den voorgrond 
gekomen zijn, op de volgende wijze in groepen verdeelen: 

1. naar het optreden van i-wijziging. 

Langstammige t-stammen hebben t-wijziging in alle casus. 

Kortstammige d-stammen hebben op weinige, misschien maar 
een enkele uitzondering na geen i-wijziging, tenzij de laatste 
consonant van den stam een is. 


1) Het geval toont punten van aanraking met de ontwikkeling van het woord 
sekkr, waarvoor insgelijks de pnlatnlieatie van £ van buitengewone beteekenis is 
geweest. 

2) Gepalataliseerd was de # ouk in vormen, die anders wel geen t-wijziging 
zouden hebben, maar waar toch éénmaal i volgde, d.i. den d. acc. s., mogelijk 
ook de g. d. pl., indien de palatalisatie van 4 hier ouder is dan de uitgangen der 
a-declinatie. 


2928 R. C. Boer 


Langstammige woorden missen 4-wijziging, wanneer het 
oude u-stammen zijn (met uitzondering van sekkr en veggr), 
en wanneer zij van ouds facultatief als a-stammen verbogen 
werden of oude g-stammen zijn. 

2. naar het optreden van j. 

Vóór niet palatale vocalen staat j: 

1. bij langstammige d-stammen op g en Á. 

2. bij kortstammige t-stammen op k. 

3. bij kortstammige i«-stammen op alle consonanten, ook op 
g en k; deze beide consonanten echter worden gegemineerd, 
en het woord wordt langstammig (hierbij de iu-stam veggr). 
Het resultaat is, dat alle woorden met j na g en de meeste 
met j na k langstammig zijn, die met j na andere consonan- 
ten dan g en k daarentegen kortstammig. 

j ontbreekt: 

1. bij alle langstammige woorden behalve die op g en 4. 

2. bij alle kortstammige werkelijke t-stammen, met uitzon- 
dering van die op Á. 

3. naar de origine. 

De langstammige woorden der d-declinatie zijn: 1. oude 
i-stammen; 2. oude wu-stammen; 3. woorden, die facultatief 
i- en a-stammen waren. Uitgezonderd zijn die op gg, die 
it-stammen zijn (wveggr is echter iu-stam). Bij die op kk be- 
staan verschillende mogelijkheden (bekkr, ‘heek’ ia-stam ; bekkr, 
‘bank’, drykkr, i-stammen; sekkr, v-stam). 

De kortstammige woorden zijn: 1. i-stammen, een enkel 
maal ook a- (of u-?) stammen, wanneer zij geen d-wijziging 
en j vóór niet palatale vocalen hebben. 2. ta-stammen, wan- 
neer zij wel i-wijziging en j hebben. Een uitzondering vormen 
die op k, die d-stammen zijn. 


Het is hier de plaats, om een enkel woord over de femi- 
nina te zeggen. Deze zijn bijna alle langstammig, maar heb- 
ben toch slechts bij uitzondering d-wijziging. De oorzaak ligt 
in de sterke aansluiting aan de o-declinatie — het geheele 


EA er Enk CA er En an ln sm me, zE 


Studiën over oudnoorsche spraakleer 229 


singulare volgt dit voorbeeld, — die dus ook hier in hoofd- 
zaak ouder is dan de oudste i-wijzigingsperiode '). Toch toonen 
de enkele voorbeelden met t-wijziging en de weinige woorden, 
die in den n.s. r bewaren, dat deze aansluiting niet bij alle 
woorden te gelijk tot stand is gekomen, maar geleidelijk is 
geschied. Een woord als bridr, dat uit *briúdiR ontstaan is, moet 
éénmaal *brúdr geluid hebben; het heeft zich dus in klinker 
aangesloten bij den g.s. brúdar. Evenzoo Urdr, dat als n. pr. 
fem. is, als appellativum masc. en dan nog den — eenmaal 
overgeleverden — vorm yrdr naast zich heeft. Daarentegen 
is het waarschijnlijk, dat dod niet direct nit *dadik ontstaan 
is, maar uit *dadu, dat in de plaats stond van dadiR 2). Enkele 
dubbele vormen als bón en been, sjón en sn wijzen op een 
dubbel paradigma *siunu en *stuniR, evenzoo de woorden 
zonder d-wijziging, die in het ozw. wel wijziging hebben, als 
ut, ozw. yrt; vgl. ook het pag. 221 geciteerde byrdr naast 
het masc. burdr. Het blijkt uit deze voorbeelden, dat er in 
afwijking van hetgeen men zou verwachten, geen samenhang 
bestaat tusschen het behoud der r in den nom. s. en het 
doorvoeren der i-wijziging. 


VL. 
Over de genitivus singularis der {-stammen. 


Naast den g.s. op 8, die uit de a-deelinatie stamt, komt 
als meest gewone nitgang -ar voor. Deze wordt in den regel 
verklaard als overgenomen uit de w-deelinatie. In het licht 


1) Voorzoover deze nansluitiag niet hecft plaats gehad, ís f-wijziging klank- 
wettig in dezelfdo casus als bij de langstammige masculina (g. d. pl. gaan op -a, 
tm uit als bij deze), ea zou men dus bij de gelijkmaking verwachten, dat de 
gewijzigde vocaal de overwiuniog behaalde. De weinige woorden, waar dat ge- 
beurd is (zie in den tekst), represonteeron dus eigenlijk deu regel. 

2) Deze opvatting is de eeaig mogelijke bij woorden als ozt (< "ahslu), dat 
een oude T-stam is (ohd. aAsala). 


230 R. C. Boer 


der p. 212 vv. behandelde vragen is het echter niet noodig, tot 
deze verklaring zijn toevlucht te nemen. Wel is -ar in woor- 
den als den g.s. kostar, waar men met een ouden u-stam te 
doen heeft, natuurlijk de uitgang der w-klasse, maar het is 
toch weinig waarschijnlijk, dat de toch niet zeer talrijke 
u-stammen, die geheel naar de #-declinatie zijn overgegaan, het 
voorbeeld zouden hebben gegeven aan de geheele i-klasse. De 
g.8. op -ar kan echter zeer goed verstaan worden als een 
casus der d-declinatie. In het go. gaat deze vorm op -ais uit. 
Daarmee correspondeert een vroeg-oern. vorm op -aiR. Indien 
deze syllabe in vroeg oern. een bijtoon had, en dat kon zij 
hebben, wanneer niet een zwaarder betoonde, die tot hetzelfde 
woord behoorde, onmiddellijk volgde '), werd aë voorloopig 
niet tot € gecontraheerd. Daarna ging de diphthong in over- 
eenstemming met het p. 215 v. besprokene in & over, die later 
tot a verkort is. Zóó werd *hugaiR tot hugar. Is echter 
vroeg-oern. eene syllabe aangehangen, die zwaarder betoond 
was dan de genitief-uitgang, dan kreeg deze laatste levissi- 
mus, en de contractie tot € kwam tot stand. Deze & is later 
verkort tot ©. Zulk een aanhangsel is het enclitische -gt, -gis. 
Iet is dus geen wonder, dat van vettr, waarvan de g.s. 
normaal vwttar luidt, in verbinding met -gis de g.s. ewtter 


1) De regel is niet volkomen helder. Voor de potitie onmiddellijk vóór eea 
zwakker betoonde syllabe hebben wij het getuigenis van vormen als dugaf, sagarlr 
(zie p. 216); voor die onmiddellijk vóór een sterker beteonde syllabe dugdu (p. 215) 
en het hieronder genoemde weltergis. Bij de positic aan het cinde spreken de ge- 
tuigenissen elkander tegen. Uit *hugaill wordt Augar, maar uit *remaiR (2 s. opt.) 
wordt „emir. Evenzou Aefir <*haba:ilì. Er moet tusschen de tweede syllabe van 
*hugail. en van *nemail cen verschil in accentuatio geweest zijn, dat niet allcen 
van den taalkundigen vorm der woorden afbing, maar waarbij andere factorco, 
misschien de beteekeais, misschien ook de geschiedenis van den vorm, een rol 
spcelden. Iet is mogelijk, dat oern. *tugailè uit een drielettergrepigea vorm ont- 
staan was, en dat de invloed van een verloren kliuker zieh nog in het accent 
deed gevoelen, toen ai in ultima tot € werd. Wanneer af van ouds aan het einde 
staat, komt de contractie tot € tot slaud, ook indien de tweeklank uit een ide. 
lange diphthong ontstaan is (wodturide < — ai < ide — oi). In den n. pl. Blinder < 
*Ôlindai H+ R 1s R een later toevoegsel. 


Studiën over oudnoorsche spraakleer 231 


voorkomt in het bekende vettergis. De ontwikkeling is hier 
hoaihtaiRgis > *waihtergis > vettergis. 


De beweging van Augar was B, on ; die van vettar 


” n Es: , \ 
A . Die van vettergie NÀ) : 


VIT. 


Een geval van i-wijziging in korte syllabe 
door verloren 4. 


Tot recht begrip van het volgende zal ik beginnen, met 
voor den Nederlandschen lezer de hoofdregels voor de perio- 
diciteit van de d-wijziging in herinnering te brengen. 

1. # valt weg na lange syllabe en bewerkt klankwijziging: 
n.s. gastik? > gestr. 

2. Daarna valt 4 weg na korte syllabe en bewerkt geen 
t-wijziging: acc. s. *muni > mun. *hugi > hug. 1e s. praet. 
“talida > talda. *salikona > salkona. 

3. Daarna wordt j-wijziging bewerkt door bewaarde 4: n. pl. 
gestir. | 

Dat kortstammige i-stammen in den regel geen 4-wijziging 
hebben, berust hierop, dat, gelijk ook p. 223 werd uiteenge- 
zet, de meerderheid der casus onder regel 2 valt. 4 viel hier 
weg, zonder klankwijziging te bewerken. Echter maakt de 
nom. s. in zooverre cen uitzondering, als hier klankwettig wel 
geen i-wijziging, maar il?-wijziging moest optreden, daar een 
R, waarvoor d is weggevallen, klankwijziging in de vooraf- 
gaande syllabe bewerkt. 

Bij de keuze tusschen den gewijzigden en den niet gewij- 
zigden klinker hebben vooral de vormen van het singulare 
den doorslag gegeven. Voor de syneope luidden deze: hugilì— 
hugaR — hugi — hugi. Van deze kwam alleen de nom. in aan- 
merking voor (@R-)wijziging. Het vocalisme der drie overige 


932 R. C. Roer 


NE e es ane nnn nnn emmen EN ee ae 


casus behield de overhand. Voor het meervoud alléén zou 
men een andere vocalisatie verwachten. De nom. en acc. hugir, 
hugi hebben beide bewaarde #; hier moest dus jongere i-wijzi- 
ging optreden. De g. en d., die naar de a-declinatie gevormd 
zijn, missen de klankwijziging, maar daar de n. en acc. over 
het algemeen meer gebruikt worden dan de g. en d., zouden de 
eerstgenoemde zeker de overwinning behaald hebben, indien de 
beide andere vormen niet gesteund waren door het enkelvoud. 

Vergelijken wij nu de kortstammige ta-stammen. Vóór de 
syncope van 7 luidde het paradigma voor het singulare : *badilt- 
*badis — *bade !) — *badi. Wanneer in dit paradigma de i gelijk- 
tijdig was weggevallen met de # in het paradigma *hugilt- 
*huga — *hugi — *hugi, dan zou slechts één casus, de nom. 
voor (ilt-)wijziging in aanmerking komen. Het is dan won- 
derlijk, dat de ia-stammen alle i-wijziging hebben, terwijl 
deze bij de i-stammen ontbreekt. 

Nu is het waar, dat bij de ig-stammen de kansen voor 
i-wijziging daardoor gunstiger waren, dat in het meervoud 
niet alleen de n. ace, maar ook de g. d. wijziging hebben, 
en wel door bewaarde j. Maar er zijn verscheidene ia-stammen, 
die in het meervoud nauwelijks of in het geheel niet gebruikt 
worden. Hiertoe behooren: byrr, “gunstige wind’ (het meer- 
voud komt voor, maar toch betrekkelijk zelden), dynr, ‘lawaai’ 
(zeer zelden meervoud), glymr, hlymr, ‘lawaai’, Ayrr, ‘vuur 
(geen meerv.), styrr ‘strijd’ (geen meerv.), Arytr, ‘het snorken’ 
(geen meerv.) Toch hebben deze woorden wijziging. Dit 
moet eene bijzondere oorzaak hebben. Naar mijne meening 
is deze hierin te zoeken, dat toen in de tweede syllabe van 
*hugilt, *hugi i gesyneopeerd werd, de i in de tweede syl- 


1) De ë der tweede syllabe was voor de periode, waarin £ na korte syllabe wog- 
valt, vóór vocalen tot j geworden. Dit blijkt hieruit, dat deze i niet gesyncopeerd 
is. Uit m. pl. *he. dio wordt Airdar met syncope vau s en í-wijziging. Maar uit 
*lactsolt wordt bedljar met bewaarde j (daarentegen uit *eri/olê zarlar met ges\n- 
copeerde £). Vóór de — palatale — € echter was j wezgevallen, Dus is de vorm, waar 
uit Inter b-lé ontstaat, *bacts, uit ouder *badje (< *badje). 


Studiën over oudnoorsche spraakleer 233 


labe van *badiR, *badis, *badi nog stand hield. Zij is bewaard 
tot de jongere d-wijzigingsperiode en daarop weggevallen. 

De oorzaak, dat de d in *badiR, *badis, *badi langer stand 
hield dan die in *hugik, *hugi, is, dat na de # in *badiR enz. 
een a is gesyncopeerd. Ten gevolge van deze syncope onder- 
ging de { eene verlenging, en zij was nog iets langer dan de 
gewone korte bij het begin der syncope van # na korte syl- 
labe. Deze syncope echter duurde eene lange periode. Tegen 
haar einde trad de jongere i-wijziging in. Nadat deze gewerkt 
had, was de d in *badiR tot de quantiteit van gewone korte 
gereduceerd en is toen gesyncopeerd. 

Dat eene í, waarna een vocaal gesyncopeerd is, langer stand 
hield dan eene ij, die van ouds in ultima stond, blijkt ook 
uit het optreden van d-wijziging in de compositie. Ik zie af 
van duidelijke composita met herr als herfang, die het voca- 
lisme van het simplex hebben, en evenzoo van den naam 
Herjólfr, waar ò vóór vocaal j werd, en die dus slechts be- 
wijst, dat { bewaard is tot na het verlies van w voor labiale 
vocalen. Maar het substantief herad komt’ mij voor, een ster- 
ken steun te geven aan de hier uitgesproken opvatting. Vol- 
gens Kock, Arkiv 21, 363 v., is herad ontstaan uit *hariraida, 
eene verklaring, die in alle opzichten goed geadstrueerd en 
duidelijk is. Doch om het vocalisme van herad te verklaren, 
slaat Kock een weg in, waarop ik meen, hem niet te moeten 
volgen. Hij meent, dat het lange behoud der d in het eerste 
hid hieruit te verklaren is, dat het woord fortis op het tweede 
lid had. Na semifortis zou de vocaal langer bewaard zijn dan 
na fortis. Daar nu de a der tweede syllabe van hera op 
vroegere betoning met semifortis wijst !), neemt Kock aan, 
dat deze vorm van het woord of e (ouder «) aan het simplex 
herr (ouder *heerr) ontleent, òf dat hij een compromis is tus- 


meme ae 


1) Bij fortisbetoning zou ai in *raida tot es geworden zijn, waaruit bij latere 
toonverzwakking wel # > é, maar niet a zou kunnen ontstaan. 


Tijdschr. v. Ned. Tual- en Letterk. XXXIX 16 


234 : R. C. Boer 


schen *harrad met hoofdtoon op het eerste en *hered met 
hoofdtoon op het tweede lid !). 

Naar mijne meening strijdt het tegen de algemeene synco- 
peeringswetten, dat een zwaktonige klinker langer zou zijn 
bewaard in eene syllabe, die volgde op eene lettergreep met 
semifortis dan op eene met fortis?), en wanneer nu ook de 
tweede syllabe van Kerad een vocalisme heeft, dat wijst op 
hoofdbetoning van het eerste lid, komt het mij voor, dat herad 
moet worden opgevat als de klankwettige voortzetting van 
een ouder *hariraida met fortis op de eerste en semifortis op 
de derde syllabe, en niet als een compromisvorm. Daardoor 
wordt tevens bereikt, dat men niet-genoodzaakt is, een vorm, 
die in het gebruik de normale is, aan te zien voor een com- 
promis tusschen vormen, die zelden en in hetzelfde dialect in 
het geheel niet voorkomen. Wanneer het ozw. daarnaast hare, 
hared kent, dan is dit de vorm met den hoofdtoon op het 
tweede lid, die zich onderscheidt door afwezigheid van d-wij- 
ziging in het met infortis voorziene eerste lid en door de ont- 
wikkeling al > € > e («@) in oorspronkelijke fortissyllabe in 
het tweede lid. Ee in het ozw. insgelijks voorkomende zeld- 
zame vorm harad daarentegen is een compromis tusschen herad 
en hared, harel). 

De oorzaak, dat uit *hartraida herad wordt in tegenstelling 
met *salikona, waaruit salkona ontstaat, zoek ik hierin, dat 
*hariraida reeds eene oudere syncope had ondergaan en ont- 
staan was uit *hariaraida. De 4 van *hariraida moet dus niet 
op dezelfde wijze beoordeeld worden als die van *salikona; 
zij was nog lang of halflang, toen de # van *salikona werd 


1) In een noot op p. 364 maakt Kock er echter opmerkzaam op, dat de vraag, 
of men Aar- (niet Aer-) kreeg, bij de accentuatie Aárs- of hari, voor de etymo- 
logte van het woord van geen beteekenis is, en merkt op, dat, indien bij de 
accentuatie Adrs- i-wijziging intrad, de vorm Aeradt geheel klankwettig is. Deze 
opvatting, die t‚.a.p. slechts subsidiair genoemd wordt, houd ik voor de juiste. 

2) Men vergelijke ook den eigennaam Bodvarr uit bäduhari(a)R zonder t-wijzi- 


ging in het met semifortis betoonde tweede lid. 


Studiën over oudnoorsche spraakleer 235 


gesyncopeerd; zij hield stand tot de periode der jongere d- 
wijziging en is toen gesyncopeerd, nadat zij klankwijziging 
bewerkt had. 

Wanneer in den naam Haraldr uit *hari(a)waldaR geen 
i-wijziging optreedt, dan is de oorzaak hiervoor dezelfde als 
voor de afwezigheid van w-wijziging, namelijk het gebruik 
van het geheele woord in levissimus-positie (zie p. 183). 

Op gelijke wijze als in herad is de i-wijziging te verklaren 
in elligar, ‘anders’ < *ali(a)likoR (go. abjaleikos). Door de ò 
van het tweede lid, die tijdens de jongere i-wijziging nog lang 
was, kan, gelijk bekend is, de wijziging niet bewerkt zijn; 
zij is dus bewerkt door de # in de zwaktonige tweede syllabe 
van het eerste lid. Deze ? stond na korte syllabe en is ge- 
syncopeerd; niettemin heeft zij klankwijziging bewerkt. Zij 
was dus nog aanwezig tijdens de periode der jongere 4-wijzi- 
ging. De oorzaak, dat zij zoo lang behouden bleef, is de syn- 
cope der vroeger volgende a. 

In de conjugatie verdienen in dit verband de enkelvouds- 
vormen van het praes. ind. der kortstammige j-verba de aan- 
dacht. De meervoudsvormen hebben klankwijziging door eene 
_j resp. (bij de 2e persoon) ó, die tot in de litteraire periode 
bewaard is. Voor de le s. moet men op grond van het boven- 
staande aannemen, dat de 4, waarachter « (uit 0) gesynco- 
peerd is, heeft stand gehouden tot in de jongere t-wijzigings- 
periode; de ontwikkeling is dus *tali > *teli > tel; de e van 
den vorm berust niet op het voorbeeld van de 2e en 3e s. 

Wat de 2e s. betreft, die ook als 3e s. dienst doet, bestaat 
er theoretisch meer dan ééne mogelijkheid. Stelt men on. telr 
gelijk met ohd. zelis, dan is de grondvorm *taliR (uit *tulizi); 
de vorm heeft dan iR-wijziging. Maar de nauwe verwantschap 
met het go. doet eer een grondvorm vermoeden, die morpho- 
logisch met go. satjis op één lijn staat. Deze moet in vroeg 
oern. *taliiR geluid hebben (uit *taliezi). Het verschil in ont- 
wikkeling in het go. tusschen de vormen *brükiesi, waaruit 
brükeis en *bidiesi, waaruit go. bidjis, werd door mij Tijdschr. 


236 R. C. Boer 


37, 208 verklaard uit de oergerm. accentueering dezer vormen. 
Go. bräkeis gaat terug op *briúÉ-| kìesi, go. bidjis op *bídi-| èsi. 
Beide vormen werden oorspronkelijk in twee spreekmaten ge- 
sproken, maar met verschillende verdeeling. Uit {4 werd go. %, uit 
it werd go. ji. De ontwikkeling in het on. is niet geheel dezelfde 
geweest. Na het verlies van de £ der vierde syllabe is de 4 (< €) 
der derde in de eerste spreekmaat opgenomen; dit blijkt uit 
de tegenstelling met de 2e pl, wier klinker niet gesyncopeerd 
is. De 2e pl., oorspronkelijk *bidi- | ède, werd *bidi- | \d > *bidjid 
en met later verlies van j vóór t bidid. Evenzoo *tali-| ède > 
*tali- d> *taljid > telid. De syncope in de 2e sing. wijst op 
eene verandering in het rhythme. Uit *tdli-|èzi werd *talëiR 


in één spreekmaat met het rhythme *túlùiR (NY NN). Bij 


de syncope der tweede 4, gelijkstaande met syncope na lange 
syllabe, werd de eerste halflang, en indien hetgeen hierboven 
gezegd is over de { van den n.s. *badiakR, van de composita 
*hariaraida en *alialikok, juist is, bleef deze 4 bewaard tot 
de periode der jongere i-wijziging en is daarna gesyneopeerd. 
De 2e s. telr heeft dan geen ilt-wijziging, maar -wijziging. 

Een andere theoretische mogelijkheid, dat namelijk na de 
accentverplaatsing in *tdúlìilë (uit *tdli- | èzi) contractie van d +? 
tot 7 zou hebben plaats gehad, heeft minder waarschijnlijkheid 
voor zich. Want de n. pl. hugir, munir enz. toont dat een 
lange 7 uit contractie ook na eene korte syllabe !) nog in het 
litteraire on. als korte klinker bewaard is. 

Amsterdam. R. C. BOER. 


I) Om misverstand te voorkomen, maak ik er opmerkzaam op, dat de hier en 
op enkele andere plaatsen in dit opstel tot uitdrukking komende meening, dst 
in Öepaalde gevallen een klinker, volgende op eene korte syllabe, ia ongunstiger 
positie staat dan na eene lange syllabe, niet in strijd ie met de leer, dat de toe- 
stand in van ouds tweelettergrepige woorden en in tal van andere gevallen de 
omgekeerde is, Aan deze zeer goed gefundeerde leer te twijfelen, komt niet in mij 
op. Voor nadere toelichting dezer vraag, die in het bovenstaande slechts inciden- 
teel behandeld is, verwijs ik naar hure principicele besproking Tijdschr. 87, 16ö vr. 


Studiën over oudnoorsche spraakleer 237 


Ten gevolge van het ontbreken van enkele typen op de 
drukkerij is in dit opstel lange o door d weergegeven (een paar 
maal kon 9 gebruikt worden), is korte w door @ zonder kort- 
heidsteeken aangeduid, terwijl, wanneer de lange quantiteit 
noodzakelijk moet worden aangegeven, £ of Z gebruikt is, en 
wordt voor de Gotische gelabialiseerde h hw geschreven. 

R. C. B. 


KLEINE MEDEDEELINGEN. 


103. DE STRATEN MET AARSBILLEN ZAAIEN (STROOIEN 5 
BESTROOIEN). 


Van deze zegswijze met de beteekenis van: langs de straat 
slenteren, „grove diamanten slijpen”, waren tot voor kort slechts 
. twee voorbeelden bekend, t. w. in Gem. Duytsche Spreekw., 
Campen 1550, blz. 108: Hy seeyt die strate mit eers billen 
(aldus bij Harrebomée 3, 1035), en bij Starter, Fr. Lusthof 
(uitg. v. Vloten), 415: De straten met aersbillen te stroyen, soo 
wat op en neêr te gaen. — Verg. Wdb. d. Nederl. Taal I, 277. 

Een derde voorbeeld, ruim een eeuw ouder dan het eerst- 
genoemde, kan men thans vinden in het Leidsch Jaarboekje 
voor 1920, blz. 40, in eene aldaar afgedrukte, door Jan van 
Hout indertijd overgeschreven keur voor de Leidsche Begijnen 
van 16 Oct. 1421, welke keur onder meer bepaalt: „dat de 
begijnen .... niet ter bruloft en mogen gaen sonder consent, 
dat zy geen borge mogen werden voor den geenen die int hof 
woonen; dat zy di straten mit geen aersbillen en zullen bestroyen ; 
dat de meestersen gebieden mogen upten hof te blyven; dat 
zij niet ter begraefenisse zullen gaen; dat de poort gesloten 
zal werden als men nachtlicht clept; dat enz.” 

De schrijver van Begijntjes-leven in L. Jb. 1920 heeft uit het 
moeilijke handschrift van Van Hout niet anders kunnen lezen 
dan oersbilgen, en dat heeft gemaakt dat hij onze oude zegs- 
wijze niet heeft herkend. Maar hoe slecht Van Hout gesch re- 
ven mag hebben, hoe hier gelezen en verstaan moet 
worden, is aan geen twijfel onderhevig. 


A. B. 


238 G. G. Kloeke 


DIALECTGEOGRAPHISCHE ONDERZOEKINGEN I. 
Met twee kaartjes. 


De aanspreekvormen in de dialecten onzer 
Noordelijke provinciën. 


In Jg. XIII, blz. 216 van De Nieuwe Taalgids wijst Prof. 
de Vooys op de eigenaardige moeilijkheden, waarmede men 
bij de studie der Nederl. aanspreekvormen te kampen heeft. 
De schriftelijke overlevering geeft ons vaak slechts schrijf- 
vormen, daarom acht hij het van belang, toevallige vondsten, 
die over dit punt licht kunnen verspreiden, aan te teekenen 
en bekend te maken. Deze opwekking was voor mij een ge- 
reede aanleiding om het dialectologisch materiaal, dat ik in 
de laatste jaren in de provinciën Groningen, Drente en een 
deel van Overijsel heb verzameld, op dit punt eens door te 
zien, en enkele bijzonderheden omtrent de aanspreek vormen 
aan de lezers van dit Tijdschrift mede te deelen. Met behulp 
van de bijgevoegde kaartjes zal men zich omtrent de geogra- 
phische verbreiding der verschillende vormen naar ik hoop 
gemakkelijk kunnen oriënteeren. 

Daar het mijn bedoeling is, om later nog verdere dialecti- 
sche verschijnselen voor het geheele Saksische dialectgebied 
in kaart te brengen, heb ik meerdere proeven genomen met 
betrekking tot den maatstaf en het uiterlijk der kaarten. 
Gekleurde kaarten zouden zeker te verkiezen zijn, wanneer 
slechts de reproductiekosten wat minder hoog waren. Doch 
het is ook zonder kleuren wel mogelijk om een duidelijk 
cartographisch beeld te krijgen, mits de kaarten niet al te 
dicht bedrukt zijn. Ik heb dan ook een tamelijk royaal for- 
maat gekozen (1—400.000); proeven met kleinere kaarten 
hebben mij niet kunnen bevredigen. 


en 


Dialectgeographische onderzoekingen I. 239 


Op moderne taalkaarten pleegt men gebieden met verschil- 
lende’ woord- en klankschakeeringen veelal door isoglossen 
van elkaar te scheiden. Eigenlijk gaat de taak van den car- 
tograaf in engeren zin niet zoo ver. Deze behoorde zich te 
bepalen tot het weergeven der uitspraak, zooals hij die in 
elke door hem bezochte plaats heeft gevonden; de afbakening 
der verschillende gebieden moest, vooral in twijfelachtige ge- 
vallen, aan den gebruiker der kaart worden overgelaten. Er 
zijn nl. gevallen, dat verschillende onderzoekers, ook op grond 
van hetzelfde materiaal toch een verschillend beloop der iso- 
glossen zullen construeeren. De cartograaf nu, mag aan den 
gebruiker niet als vaste resultaten doen voorkomen, wat in 
werkelijkheid slechts eigen gissingen en combinaties zijn. In 
„overgangsgebieden”’ valt het soms moeilijk uit te maken, of 
men de vormen, die men in de eene helft der dorpen vindt, 
als regel, en die der andere dorpen als uitzondering moet be- 
schouwen: een ideale taalkaart moet die moeilijkheden zooveel 
mogelijk weerspiegelen. Onjuist moeten de isoglossen in elk 
geval zijn, wanneer men ze trekt door gebieden, waar twee 
vormen naast elkaar gebruikt worden. Aan den Atlas van 
Wenker heeft men in dit opzicht leergeld betaald. Op de 
oude kaarten bakendè men de gebieden, waarin een bepaalde 
vorm overwegend was, nog door een duidelijke lijn af, maar 
het aantal uitzonderingen aan weerszijden ervan was dikwijls 
zoo groot, dat men de grenzen even goed eenige K.M. zou 
kunnen verleggen. Toen er dan ook kritiek op het hier en 
daar kennelijk onjuist beloop der lijnen kwam, liet men ze 
op de latere kaarten geheel weg. Men zag in, dat, ook bij 
het beste en meest volledige materiaal, een zekere willekeur 
bij het trekken der isoglossen niet te vermijden is — vooral 
wanneer men met schaarsch bevolkte gebieden te doen heeft. 
Immers, wil men zich altijd consequent aan het principe 
houden, dan zal men b.v. ook midden door een onbewoond 
stuk heide een grens moeten trekken, al zijn er op twee uur 
afstands ter weerszijden dier grens geen bewoners te bekennen. 


240 G.G. Kloeke 


need 


Een buitenstaander, die niet nauwkeurig met de plaatselijke 
omstandigheden op de hoogte is, loopt in dergelijke gevallen 
wel eens gevaar, om een geheel verwrongen beeld van den 
feitelijken toestand te krijgen. 

Bij het ontwerpen mijner kaartjes heb ik daarom een com- 
promis gesloten tusschen de werkwijze van Wenker en de 
isoglossenmethode. Aan den eenen kant wilde ik, wanneer ik 
met homogene gebieden te doen had, waar over een groote 
uitgestrektheid steeds dezelfde vormen werden aangetroffen, 
geen afstand doen van de zoo gemakkelijke isoglossen. Ánder- 
zijds echter meende ik in gebieden met minder duidelijk 
profiel alle plaatselijke verschillen behoorlijk tot hun recht te 
moeten laten komen. 

De ervaring heeft mij geleerd, dat over het algemeen 
de dorpen van één gemeente eenzelfde dialect spreken. Ver- 
wonderlijk is dat niet, daar immers de gemeentegrenzen vaak 
geheel samenvallen met oude gebiedsscheidingen of verkeers 
grenzen. Wanneer er sprake is van plaatselijke verschillen 
binnen dezelfde gemeente, wordt men door de bewoners, 
die in hun betrekkelijk enge communale gemeenschap gele- 
genheid te over hebben, om elkaars eigenaardigheden te be- 
studeeren, vrij zeker voor de meest opvallende taalverschillen 
gewaarschuwd. 

Het is hier de plaats, om er op te wijzen — andere dia- 
lectgeografen kunnen er wellicht hun voordeel mee doen — 
dat mannen een scherper oor voor dergelijke uitspraak- 
verschillen met naburige dialecten plegen te hebben, 
dan vrouwen. Ook zonder deze stelling met nadere getallen 
te staven durf ik haar — uitsluitend afgaande op mijn reis- 
indrukken — met even groote stelligheid uitspreken, als, om 
maar iets te noemen, dat de lichaamslengte der vrouwên over 
het algemeen kleiner is dan die der mannen. De belangstelling 
voor dergelijke verschillen bleek bij mannen over ’t geheel 
genomen ook zeer levendig. Met een zeker welbehagen karak- 
teriseerden zij in enkele trekken de uitspraak van de bewoners 


Dialectgeographische onderzoekingen I. 241 


uit andere plaatsen. Zelden is mij gebleken, dat zij zich ver- 
gist hadden. Vrouwen daarentegen hebben mij, zelfs al woon- 
den zij midden in een overgangsgebied, in dit opzicht minder 
van nut kunnen zijn; hare inlichtingen omtrent naburige 
dialecten zijn ook meer dan eens onjuist gebleken. De ver- 
klaring van dit verschijnsel is dunkt mij te zoeken in het 
grooter taalkundig adaptatie-vermogen der vrouw. Terwijl man- 
nen zich van de verschillen van hun taal met die van hun 
buurman volkomen bewust zijn, geeft de vrouw er zich nauwe- 
lijks rekenschap van, doch neemt ze wel onbewust zeer 
gemakkelijk over. Gedurende een veeljarig verblijf in Duitsch- 
land heb ik meer dan eens gelegenheid gehad, de virtuositeit 
te bewonderen, waarmede dames uit Holland en andere vreemde 
landen zich in korten tijd een onberispelijke uitspraak en een 
volkomen Duitsch accent eigen maakten. De schaduwzijde van 
dit aanpassingsvermogen was slechts, dat zij zonder de minste 
scrupules tevens een reeks zinswendingen en grammaticale 
eigenaardigheden uit hare eigen moedertaal overnamen, die op 
den leek, wegens de correcte en vlotte uitspraak, den indruk 
van onvervalscht Duitsch zouden maken. Vaak heb ik kunnen 
waarnemen, dat deze dames na verloop van tijd geen van beide 
talen meer goed spraken: het Hollandsch uit haar mond bleek 
ook met de meest erbarmelijke germanismen doorspekt. Ook 
hier bleek het bewustzijn voor de juiste scheiding 
dus te ontbreken. Het grooter adaptatievermogen der vrouw 
bij het aanleeren van vreemde talen is, althans voorzoover het 
uitspraak en vaardigheid in het spreken betreft, ook statistisch 
aan te toonen. Het gemiddelde aantal punten, dat de vrouwe- 
lijke candidaten bij de middelbare examens voor dit onderdeel 
verwerven, is hooger dan bij de mannen. 

Wanneer we met deze omstandigheden rekening houden en 
ons bij het informeeren naar uitspraakverschillen met naburige 
dorpen bij voorkeur tot mannen wenden, dan zullen we over 
‘talgemeen geen gevaar behoeven te loopen, dat belangrijke 
verschilpunten door ons over ’t hoofd worden gezien. Merk waar- 


242 G. G. Kloeke 


dige voorbeelden van dialectdifferentieering in één gemeente, 
waar men die op het eerste gezicht niet zoo zeer zou ver- 
wachten, vindt men o.a. iu de gemeenten de Leek en 
Schoonebeek; op de beide kaartjes komt dit reeds duidelijk 
aan ‘tlicht. In de Leek hebben Oostwold, het dorp de 
Leek en Tolbert ieder hun eigen dialect, in nog sterker 
mate verschilt de taal der dorpen Oud- en Nieuw-Schoc- 
nebeek |). Tweetalig zijn ook de gemeenten Zuidlaren, 
Ánloo, Gieten, Gasselte, Borger, Odoorn, die alle 
uit een linker „Drentsche” en een rechter „Veenkoloniale” 
helft bestaan. De rechteroever van de Hunze behoort echter 
alleen „op papier” tot Drente. In ethnologisch en taalkundig 
opzicht zijn de bewoners van deze Veenkoloniale strook geheel als 
Groningers te beschouwen. Enkele tweetalige gemeenten vindt 
men nog langs de Friesche grens, ze worden dadelijk nog besproken. 

Wanneer we slechts voldoende op dergelijke „uitzonderings- 
gevallen” bedacht zijn, zullen de gemeentegrenzen ons voor 
het overige van groot practisch nut kunnen zijn bij het ont- 
werpen van dialectkaarten. De mazen van het netwerk dier 
grenzen doen zich op de kaart voor als vakjes, waarin men 
slechts den ter plaatse gevonden dialeetischen vorm heeft te 
zetten, om daarmede te kennen te geven, dat aldus de uit- 
spraak is voor het geheele bewoonde gebied binnen de ge- 
meentegrens. Voor enkele gemeenten, waar het mij wegens de 
uitgestrektheid van het gebied of om andere redenen raadzaam 
leek om meerdere dorpen te bezoeken, heb ik den dialectischen 
vorm telkens gezet bij den naam van het dorp, waar hij is 
opgeteekend. In de meeste gevallen heb ik het centrale dorp 
als representant voor de geheele gemeente gekozen. Soms bracht 
het toeval mij in een meer afgelegen gehucht, wat ik ovk 
weer te kennen heb gegeven door den dialeetvorm dan onder 
den naam van dit gehucht te plaatsen. 


1) Beide dorpen wijken in taal belangrijk van het overige Drente af. De 
Schoonebekers beschouwen zich ook niet als eigenlijke Drenten. 


Dialectgeographische onderzoekingen 1. 243 


Na deze algemeene opmerkingen ') moge thans allereerst 
een nadere toelichting aangaande het op de kaartjes aange- 
geven beloop der isoglossen volgen. Daar ik het Friesche taal- 
gebied van mijn onderzoek heb uitgesloten, dient vooraf de 
Friesche taalgrens te worden ‘beschreven. Eenige nadere details 
zijn hier wel wenschelijk, daar men op geen der mij bekende 
dialectkaarten een juiste afbakening vindt. 

De Friesche taalgrens is een taalscheiding in den ouderwet- 
schen zin des woords, d. w. z. ze geeft de grens aan tusschen 
twee gebieden, die door een groote reeks van taalkundige 
eigenaardigheden scherp van elkaar afwijken, zoo zelfs dat de 
bewoners aan weerszijden elkaar niet geregeld kunnen ver- 
staan. Het is hier niet de plaats om nog eens over het wezen 
der dialectgrenzen uit te weiden ?). Men weet, dat de opvat- 
ting, als zouden alle dialecten op soortgelijke wijze zijn af te 
bakenen, voor goed heeft afgedaan. In verreweg de meeste 
gevallen zien we, wanneer we ons over een taalgebied voort- 
bewegen een geleideliijken overgang. In het door mij onder- 
zochte gebied zullen we dan ook geen tweede voorbeeld van 
een dergelijke scherpe taalscheiding aantreffen. 

In de gemeente Kollumerland spreken de plattelanders 
in het Westen Friesch, in het Oostelijk gedeelte met de dor- 
pen Munnekezijl en Burum een afzonderlijk niet-Friesch 
dialect, dat ook weer belangrijk van het Groningsch afwijkt. 
De onmiddellijke omstreken van Kollum zijn, behalve naar 
het Oosten toe zuiver Boerenfriesch. In de kom van Kollum 
is echter het zoogenaamde Kollumersch — te vergelijken met 
het Stadsfriesch — de moedertaal. Een zeer krachtig leven 
leidt dit dialect niet meer. Er wordt doorgaans nogal smalend 
over gesproken. In Kollumerland is de stand van zaken 
sinds Winkler's onderzoek (vgl. Dialecticon 1, 500) blijkbaar 


1) Voor verdere bijzonderheden omtrent mijn methode van onderzoek verwijs ik 
naar Driem. Bladen, XIX, 1—40. | 

2) Vgl. mija artikel over De beoefening der Duitsche Dialectkunde III in: Neo- 
philologus, IV, 299310. 


244 5 G. G. Kloeke 


nog niet noemenswaard veranderd. Het schijnt mij echter toe, 
dat het Boerenfriesch op het oogenblik terrein wint, wellicht 
is de tijd niet ver meer, dat ‘een kleine Friesche ring om 
Kollum heen gesloten wordt. 

Van de gemeente Achtkarspelen behoort alleen de 
Noordoosthoek met het dorp Gerkesklooster niet tot het 
Friesche taalgebied. De taal van dit dorp is vrijwel dezelfde 
als die van Burum en Stroobos. In alle drie dorpen 
wonen echter reeds vele Boerenfriezen. 

Een weinig Zuidelijker hebben zich Friezen in grooten ge- 
tale aan gene zijde van de Lauwers (de traditioneele grens 
van het Friesche taalgebied) gevestigd, met het gevolg, dat 
de Zuidwestelijke hoek van de gemeenten Grootegast en 
Marum thans tot het Friesche taalgebied behoort. Zoo 
spreekt men in Opende- West en Opende-Zuid alge 
meen Friesch, in Opende-Oost daarentegen Groningsch. 
Ook in het Groningsche gedeelte van het dorp de Wilp 
wordt reeds Friesch gesproken. Het dorp Marum echter 
handhaaft nog zijn eigen Westerkwartiersch dialect, ofschoon 
ook hier het Friesch veld begint te winnen. De Lauwers 
heeft dus thans geheel als taalgrens afgedaan. 

De gemeente Opsterland is, ook in de Oostelijke Veen- 
koloniën, geheel Friesch: in de Wilp, Bakkeveen en 
verder in het aangrenzende Haulerwijk (gem. Ooststel- 
lingwerf) wordt Friesch gesproken. 

De Zuidgrens van het Friesche taalgebied valt nagenoeg 
samen met de Noordgrens van Stellingwerf. In de ge- 
meente Ooststellingwerf vormt Appelscha de eenige 
Friesche enclave. In Haule, Donkerbroek en Ooster- 
wolde spreekt de overwegende meerderheid „Boersch”’, d, w.z. 
Stellingwerfsch. Opvallend is de achting, die men hier alge- 
meen voor het Friesch koestert: terwijl men het autochthone 
dialect eenigzins minderwaardig vindt, beschouwt men het 
Friesch als de taal, die elke „echte” Fries behoorde te spreken. 
De talrijke Boerenfriezen, die zich hier gevestigd hebben, 


-_ ed 


Dialectgeographische onderzoekingen I. 245 


steken hun verachting voor het „Boersch’”’ ook niet onder 
stoelen of banken. Uiterlijke teekenen van de groote liefde 
voor de „memmetael” zijn de Friesche spreuken en opwek- 
kingen, die men hier en daar in huizen en herbergen ziet 
hangen. Het stiefmoederlijk behandelde „Boersch” of „Don- 
kerbroekemersch”’ of „Stellingwerfsch’' of hoe het verder be- 
stempeld mag worden, is sinds lang tot een zuiver defensieve 
houding veroordeeld. Menschen van zuiver Stellingwerfsche 
afkomst gaan zich ook reeds van het Friesch bedienen. Onder 
de neringdoenden treft men verscheidene, die zich met groote 
vaardigheid van drie talen bedienen (Friesch, Boersch, Hol- 
landsch). 

Ten Westen van Oosterwolde beschouw ik de Tjonger, 
die trouwens tevens de Noordgrens der beide Stellingwerven 
is, als verdere taalgrens. Een uitzondering vormt alleen het 
laatste gedeelte, ongeveer van Delfstrahuizen af. De grens 
is in deze streek tengevolge van den toevloed van Overijsel- 
sche veengravers vervaagd. In Delfstrahuizen en Ech- 
ten wordt, blijkens schriftelijk ingewonnen inlichtingen, nog 
hoofdzakelijk Friesch gesproken. Ik laat dus de grens ten 
Zuiden daarvan eenigszins willekeurig naar de zee toe loopen. 

Men zal bespeuren, dat mijn grens vrijwel over haar ge- 
heele beloop afwijkt van die op v. Ginneken’s dialectkaart in 
zijn Handboek der Nederlandsche Taal I. Tot mijn groote 
spijt was het mij dezen zomer wegens een juist invallende 
regenperiode tegen het einde der vacantie niet meer mogelijk 
het geheele gebied ten einde toe te bereizen. Ik heb wel de 
belangrijkste plaatsen Zuidelijk van de Tjonger kunnen be- 
zoeken, maar moest een excursie door het geheele Noordelijk 
gelegen gebied tot een volgend jaar uitstellen. Toch meen ik 
uit mededeelingen, die mij van verschillende zijden zijn ver- 
strekt, te mogen opmaken, dat het grensbeloop bij v. Gin- 
neken onjuist is. v. Ginneken heeft trouwens zelf het beloop 
reeds aanmerkelijk gewijzigd op zijn kaartje in De Regenboog- 
kleuren van Nederlands taal (waarover beneden nader). 


246 G. G. Kloeke 


Uit den vorm der lijn in het Handboek is op te maken, 
dat ze is overgenomen van de kaart van te Winkel in Paul's 
Grundriss 1. Op zijn beurt heeft te Winkel haar weer ge- 
construeerd op grond van het atlasmateriaal, dal hij onder 
zijn berusting heeft. In afl. T van De Noordnederlandsche 
Tongvallen *) vindt men op de kaart een grens tusschen het 
(gele) deë- en ed-gebied en het (groene) d-gebied, die te Winkel 
blijkbaar met de Friesche taalgrens vereenzelvigt ®). Te Winkel 
is tot deze onjuiste gevolgtrekking gekomen tengevolge van de 
ontoereikendheid van zijn materiaal. De Zuidelijkste plaatsen 
uit de provincie Friesland, waarvan hij materiaal heeft ont- 
vangen zijn nl. Lemsterland, Wolvega, Tjalleberd 
(in Aengwirden) St. Johannisga (in Schoterland), 
Heerenveen, Noordwolde en Oosterwolde. De op- 
gaven van al deze plaatsen hebben te Winkel tot de conslusie 
geleid, dat hij met een homogeen niet-Friesch gebied te doen 
had. Had hij nog materiaal ontvangen van meerdere Zuide- 
lijke plaatsen, die alle Friesch spreken, als Oudehorne, 
Nijehorne, de Knijpe, Oudeschoot, enz, dan zou zijn 
grens ongetwijfeld meer overeenkomst met de mijne gehad 
hebben. Het toeval wil nl. dat Heerenveen een Stads- 
friesche enclave vormt, dat Tjalleberd (en over 't alge- 
meen de gemeente Aengwirden) in de vorige eeuw door 
Giethoornsche veengravers is bevolkt, en dat de personen die 
aan te Winkel het materiaal voor St. Johannisga (dat 
ook al soortgelijke Overijselsche veengraversinvloeden heeft 
ondergaan als Tjalleberd) hebben verschaft, dezelfden zijn 
als de zegslieden voor Heerenveen en Tjalleberd”). 
Voeg daar nu nog bij, dat blijkens de opgaven alleen in „de 
Oostelijke veenstreken van Lemsterland” *) geen Friesch wordt 


gesproken — wat nog geen motief is, om de taalgrens on- 
middellijk langs de Lemmer te laten loopen — dan wordt 
1) Afgekort als NT. 2) Vgl. NT. I, 62. 


3) NI. I, 8. 4) NT. I, 62. 


Dialectgeographische onderzoekingen I. 247 


wel duidelijk, dat het niet-Friesch aan den Noordelijken oever 
van de Tjonger niet regel maar uitzondering is. Siebs zegt 
dan ook in Paul's Grundriss I, 1173: „Die Ostgrenze gegen 
das Sächsische (bez. Friesisch-Sächsische) ist eine Linie die 
man sich von Lemmer (westlich der Mündung des Kuinreflusses) 
über Spanga-Rotstergaast - Oudeschoot -Mildam-Schurega-Horn- 
sterzwaag - Duurswoude- Siegerswoude-Ureterp-Surhuisterveen- 
Surhuizum- Augustinusga - Lutkewoude -Oudwoude- nach Eng- 
wierum gezogen denkt”. Dat is een andere wijze van afba- 
kenen in zooverre, dat Siebs de taalscheiding vlak langs de 
kommen der dorpen laat loopen (wat in werkelijkheid bijna 
nooit het geval is) maar overigens zie ik geen bepaalde tegen- 
spraak met het door mij aangegeven beloop dan alleen ten 
opzichte van Spanga. Bij schriftelijke navraag is mij ge- 
bleken, dat Siebs’ mededeeling hier op een vergissing moet 
berusten. 

Alles bijeengenomen geloof ik, dat nog altijd in hoofdzaak 
juist is de oude mededeeling van Winkler *), dat — behalve 
in Kollumerland en de enclaven middenin het Friesche 
_ gebied — alleen „nederduitsch” wordt gesproken „in de ge- 
… meenten (grietenijen) Oost- en Weststellingwerf”. Volgens 
oude traditie wordt de taal van dit gebied door de Boeren- 
friezen trouwens altijd als „Oer-Tjongstersch’ aangeduid. 

Vergelijken we met dit resultaat nu het kaartje en de mede- 
deelingen van v. Ginneken in De Regenboogkleuren, dan zien 
we, dat ook v. G. zich thans niet meer aan te Winkel’s op- 
gaven houdt. De taalgrens van Haulerwijk naar zee is niet 
nader gedetailleerd, maar wordt toch blijkens de mededeeling 
op blz. 134 met de Tjonger vereenzelvigd: „een heele streng 
van 20,30 isoglossen loopen grootehdeels door de bedding 
dezer rivier”. 

Nu teekent v. G. in het Stellingwerfsche dialectgebied even- 
wel een Friesche enclave die Donkerbroek, Oosterwolde en 


N) Dialecticon I, 428. 


248 G. G. Kloeke 


Nieuw-Appelscha omvat. In Donkerbroek en Oosterwolde wordt 
echter niet alleen overwegend Stellingwerfech gesproken, maar 
deze taal heeft ook de oudste brieven. M.i. mogen deze beide 
dorpen dan ook zeker niet tot het Friesche taalgebied ge- 
rekend worden. 

De op v. Ginneken's kaart (in het Handboek) rood-gear- 
ceerde Westelijke strook van het Westerkwartier, waarop de 
— niet In dit gebied maar meer Noordelijk thuis behoorende — 
naam Humsterland gedrukt staat, beschouwt v. Ginneken (en 
vóór hem te Winkel) ten onrechte als een uitlooper van het 
Stellingwerfsche dialectgebied. Niet alleen op de bijgaande 
kaartjes maar ook nog op talrijke andere die later zullen 
volgen, wijkt het West-Westerkwartiersch zeer belangrijk van 
de taal van Stellingwerf af. Later, wanneer ik eerst meer 
materiaal behoorlijk geordend en verwerkt heb, zullen v. Gin- 
neken’s en te Winkel's grenzen daaraan nog verder getoetst 
worden. Voor het oogenblik willen wij ons liever tot de aan- 
spreekvormen bepalen. 

Slechts moet ik nog even op twee Hollandsche enclaven 
midden in mijn gebied wijzen, nl. Veenhuizen en Fre- 
deriksoord. Aan de Veenhuizers wordt over het algemeen 
een platte Hollandsche uitspraak verweten. De bewoners van 
Frederiksoord en omliggende kolonies daarentegen worden 
om hun correct en welluidend Nederlandsch geprezen; hun 
taal is volgens de algemeene opinie der omwonenden zelfs 
„nog mooier dan het Hollandsch”. 


Op het eerste kaartje vindt men de verschillende vormen 
van de oorspronkelijke 2de pers, pl., de „beleefdheidsvorm” 
dus, aangegeven. In geheel Noordoostelijk Groningen luidt de 
nom. te (ie als in Holl. knie '), de acc. joe (oe als in Holl. koe). 


1) Ik bedien mij voor het weergeven der klanken zooveel mogelijk van onze 
gewone orthographie. Minutieuse phonetische beschrijvingen van alle klanken kau 
men van den dialectgeograaf, die doorgaans slechts korten tijd in de vele door 
hem te bezoeken plaatsen vertoeven kan, niet verwachten. 


mn tn en, 


hee er kr ee Ee Ee En 


Dialectgeographische onderzoekingen I. 249 


De Westelijke grens van dit te-joe-gebied valt samen met 
den loop van het Reitdiep en de Hunze, die in de provincie 
Groningen trouwens tevens de grensscheiding van een reeks 
gemeenten vormen. De stad Groningen kent de 1e-joe-vor- 
men niet; stilzwijgend heb ik aangenomen dat dit ook voor 
de geheele gemeente geldt. Of men hier ook nog van een 
apart plattelandsch dialect kan spreken en of dit dialect ten 
opzichte van de aanspreekvormen van dat der stad afwijkt, 
kan ik niet uitmaken, daar het mij niet gelukt is, platteland- 
sche gemeentenaren met voor mijn onderzoek vereischte ante- 
cedenten te vinden. 

In het geheele Westerkwartier en het daaraan aansluitende 
niet-Friesch sprekende gedeelte van Friesland zijn nom. en 
acc. evenals in het Friesch samengevallen !). In een klein joo- 
Joo-gebied, dat tegen het Friesche taalgebied aanleunt, wordt 
ook de vokaal uitgesproken als in het (Oostelijk) Boerenfriesch, 
d.w.z. als een 5 met „een zeer zwakke u als naslag” °). Siebs 
geeft deze klank met óó weer ®). De Groningsche dorpen 
Kommerzijl, Visvliet en Stroobos hebben deze uit- 
spraak nog met het geheele aangrenzende Friesland gemeen. 

Op het Noordelijk gedeelte van, den Hondsrug strekt zich 
een smal gebied uit met j in den nom. In de stad Gronin- 
gen en Haren luidt de nom. jat, in Zuidlaren meer jei. 
De acc. luidt in de drie gemeenten overeenstemmend jou, dat 
wordt uitgesproken als in het Hollandsch. 


1) Ter verklaring van het gebruik van den accusatiefvorm in plaats van dien 
Yaa den nominatief (een in geheel West-Europa voorkomend verschijnsel) oppert 
J. A. Vor der Hake verschillende gissingen in De Nieuwe Taalgids, V, 16—24, 

3) P. Kloosterman, Het vocalisme der beklemtoonde lettergrepen van den Metsla- 
wierschen tongcal, $ 153 en 96. 

8) Paul's Grundriss 1*, blz. 1416. 

Sipma (Phonology &° Grammar of Modern West Frisian, blz. 10) spreekt van 
„a lengthened o with a tendency to become slightly diphthongized, especially, 
When final”. Het door Sipma gemaakte verschil in schrijfwijze bij dou en jo 
(blz, 65) — dat voor zoover ik weet niet op een werkelijk verschil in uitspraak 
berust — wijst op zekere schommelingen. In Baarderadeel (Oosterwierum) b.v. heb 
ik altijd in beide woorden een klank gehoord, die zeer veel op de Holl. ow gelijkt. 


Tijdschr. v. Ned. Taal- en Letterk. XXXIX 17 


9250 G. G. Kloeke 


Ten slotte teekent zich in het Zuidwesten van Drente nog 
duidelijk een driehoekig ie-oe-gebied !) af, dat ongetwijfeld aan 
een omvangrijker Overijselsch gebied aansluit. 

Het thans nog resteerende terrein, dat een aanzienlijk ge- 
deelte van Drente, Stellingwerf en een stuk van den kop van 
Overijsel omvat, heb ik op de kaart meer individueel behan- 
deld. Men ziet, dat een vrij groote rijkdom van verschillende 
vormen is ingevuld. 

Allereerst vallen door hun isolement drie nom.-vormen met 
jop, in Kuinre, Blokzijl en Coevorden ®). Voegt men 
daar nog de zooeven genoemde plaatsen Groningen, Ha- 
ren en Zuidlaren bij, dan springt dadelijk in het oog, dat 
het juist typische centra van verkeer en havenplaatsen zijn °). 

Hollandsche invloed lijkt op het eerste gezicht het meest 
aannemelijk. Voor Kuinre en Blokzijl zal deze afwijking 
ook moeten worden beschouwd in verband met zeer talrijke 
andere taaleigenaardigheden, waardoor zich deze beide plaatsen 
zoo opvallend van de onmiddellijke omgeving onderscheiden. 
De j-vorm, dien men op de kaart verder nog voor Wolvega 


1) Wanneer de nom. met klemtoon gesproken wordt, hoort men ìn den nom. 
vaak ieje met paragogische e, zoo o.a. in Smilde, Steenwijk, Meppel, 
Wittelte, Zuidwolde en Hoogeveen. 

2) Voor Assen werd naast te ook jei opgegeven, welke laatste vorm als 
eenigszins platter beschouwd werd. Het Arser dialect is echter in de laatste jarea 
sterk veranderd, immers de overgroote meerderheid ter tegenwoordige bevolking 
is van buitenaf gekomen 

In Farmsum en Delfzijl teekende ik ook den jie-vorm op. Ik heb hem 
veiligheidshalve niet op de kaart aangegeven, daar de ondervraging in beide 
plaatsen (met een zeer gemengde bevolking trouwens) onder ongunstige omstan- 
digheden plaats heeft gehad. Blijkens schriftelijke mededeeling is se de meer ge: 
bruikelijke vorm. 

Ook in Hoogkerk vindt men volgens W. do Vries (Het vocalisme gan des 
tongval van Noordhorn, $ 164) den vorm jie. Hoogkerk bezit o.a. een reus 
achtige suikerfabriek, scheepstimmerwerf en strovcartonfabriek, heeft een drak 
scheepvaartverkeer en ligt onder den rook der stad Groningen. Men kan das 
sterke vreemde invloeden verwachten. 

3) Dat geldt trouwens ook in hooge mate voor de in de vorige noot genoemde 
dorpen. 


Dialectgeographische onderzoekingen I. 251 


vindt aangegeven is — blijkens de uitspraak en het samen- 
vallen van nom. en acc. — kennelijk Friesch. 

De Noordelijke punt van Drente kenmerkt zich door den 
nom.-vorm aai. De klank houdt eigenlijk het midden tusschen 
de aai van Holl. kraai en een eenigszins gerekte et. Ik vond 
hem te Roden, Peize, Een, Norg en Zeien. In het 
laatste dorp heb ik kunnen constateeren, dat de oudere gene- 
ratie de aai-klank spreekt, de jongere meer ei. Ook in Roden 
waren bij de verschillende personen, die mij inlichtingen ver- 
strekten, zekere schommelingen waar te nemen. In Norg 
helde de klank bij den persoon, dien ik ondervroeg, sterk 
naar ei over. In Vries werd in enkele woorden die ik op- 
ving een ei gesproken. Men krijgt den indruk, dat de gepro- 
nonceerde aai-klank van al deze dorpen in vele families bezig 
Is te „verfijnen’’. Immers hier zoowel als in Holland gelden 
deze zoogenaamd „breede” aai-klanken als typisch „Boersch”. 

Buiten het geïsoglosseerde terrein vindt men de voor den 
nom. onmiddellijk ten Westen en Noorden van het ie-oe-ge- 
bied, in Beilen, Hijken, Assen, Smilde, een deel van 
Stellingwerf, Steenwijkerwold, Oldemarkt, Blan-_ 
kenham !) en Giethoorn. Oldeberkoop heeft de, ter- 
wijl het toch midden tusschen #j-plaatsen in ligt, nl. Noord- 
wolde, Boyl, Donkerbroek, Oosterwolde. 

Voor deze vier plaatsen, zoowel als voor Eelde, Annen, 
Rolde, Grollo, Gasselte, Borger, Westerbork ?) 
heb ik het uniforme teeken ij gekozen, doch ik moet er aan 
toevoegen, dat ik door aldus te doen een reeks fijne tusschen 
ij (zie beneden) en ei liggende klanknuanceeringen over een 
kam scheer. Deze ij is in den mond van sommigen — dy 
(alleen wat langer), over het algemeen echter is hij zoo, dat 


1) Blijkens overeenstemmende mededeelingen te Kuinre en Blokzijl. Een 
bezoek aan Blankenham moest ik tengevolge van zeer ongunstige weersgesteld- 
heid uitstellen. 

2) Door een toevalligen samenloop van omstandigheden heb ik het materiaal 
voor Gieten en Gasselte slechts onvolledig kunnen vragen (vgl. ook blz. 257). 


202 G. G. Kloeke 


een Hollander geneigd zou zijn, hem met een in dezelfde 
dialecten eveneens voorkomende zuivere ei-klank te vereen- 
zelvigen. Soms zit het verschil tusschen ú en ei naar ‘t mij 
voorkomt, alleen in de quantiteit. Kortom deze beide klanken 
zijn, vooral bij slap articuleerende personen moeilijk van elkaar 
te onderkennen. Van alle klanken hebben trouwens juist die 
van de reeks eD>eej>ijD>ijDei>wiaaiai mij bij het 
opteekenen het meeste hoofdbreken gekost. In dergelijke moe- 
lijke omstandigheden heb ik steeds als hoofdzaak beschouwd, 
dat niet twee verschillende klanken van dezelfde plaats door 
één teeken worden weergegeven. Ik hoop, dat ik in dit op- 
zicht niet gezondigd zal hebben, 

Men wete dus, dat ik i heb ingevuld in alle gemeenten 
waar de oppervlakkige luisteraar den klank zou kunnen ver- 
warren met een eveneens ter plaatse voorkomenden dubbel- 
ganger ei. Overal echter, waar de ‘beide klanken òf duidelijk 
gedifferentieerd òf tot één klank samengevallen zijn, heb ik 
voor den ei-achtigen klank ook steeds het teeken ei gekozen. In 
Odoorn, Valthe, Zweelo, Sleen, Dalen, Noord- 
barge (gem. Emmen), Oud-Schoonebeek !) vindt men 
de uitgesproken t-j-klank, die uit het Overijselsch bekend is 
als de kort uitgesproken tweeklank, bestaande uit „de # van 
Holl. dik met een j-klank er achter”. In deze plaatsen is het 
verschil met den daarnaast voorkomenden ei-klank (vrijwel = 
Holl. et) zeer duidelijk te hooren. 

Interessant is het kleine hoekje met ie voor den nom. in 
de gemeente Schoonebeek. Hier manifesteert zich op dui- 
delijke wijze (wat later nog op talrijke andere kaarten het 
geval zal zijn) het afwijkende dialect van Nieuw-Schoone- 
beek. De bewoners zijn van Duitsche afkomst en Katholiek 
van geloof. Zij onderscheiden zich ook in taalkundig opzicht 
zeer sterk van de Protestantsche bevolking van Oud-Schoo- 
nebeek, zoo zelfs, dat men van een „Protestantsch' en een 


1) Een bezoek aan Oosterhesselen moest er dit jaar nog bij inschieten. 


Dialectgeographische onderzoekingen I. 253 


„Katholiek’’ dialect kan spreken. De verwanten der Oud- 
Schoonebekers zijn aan den Oostkant, niet in het Zuiden te 
zoeken. In Emblicheim (bij Coevorden), waar ik even 
heb kunnen vertoeven, is de taal anders. De nom; luidt hier 
ook niet ie maar, evenals in Gramsbergen dj. 

Mijn indruk omtrent de qualiteit van de vocaal van den 
nom. kan ik voor Oost-Drente aldus samenvatten: Met uit- 
zondering van Nieuw-Schoonebeek heeft het geheele 
Zuiden den geprononceerden i-j-klank; hoe verder men ech- 
ter naar het Noorden gaat, hoe meer de diphthong zich van 
ij begint te verwijderen. Op de kaart is deze geleidelijke 
overgang niet op bevredigende wijze weer te geven; daarom 
heb ik ook vermeden om een isoglosse tusschen 4-j- en j- 
gebied te trekken. 

De groepeering van alle andere door mij verzamelde woor- 
den met ei, ij, dj zal voor Drente nog groote moeilijkheden 
opleveren, daar de tegenwoordige stand van zaken volstrekt 
niet klopt met de verwachte „klankwettige” ontwikkeling !). 
De twee bijgaande kaarten kunnen ons bij een nader onder- 
zoek daarvan toevallig weinig diensten bewijzen. De prono- 
mina blijken nl. bij uitstek tot die woorden te behooren, die 
er een eigen verbreidingsgebied op na houden, onafhankelijk 
van de groep, waarmede zij volgens neogrammatische bereke- 
ning eenzelfde klankontwikkeling zouden moeten deelen. In 
dit opzicht vormen de kaartjes wel een sterk sprekend pro- 
test tegen de theorie der Junggrammatiker ®). 

Omtrent de acc.-vormen van het niet-geïsoglosseerde gebied 
. kan ik kort zijn: joe vindt men weer ten N. en W. van het 


Kd 


1) Ook uit de mededeelingen van Bergsma (Woordenboek bevattende Drentsche 
woorden en spreekwijzen, blz. 99 vv.) krijgt men de overtuiging, dat het moeite 
zal kosten om in dezen chaos orde en regelmaat te vinden. 

2) De regel: „Elk woord heeft een eigen verbreidingsgebied’ dreigt thans de 
leuze der dialectgeografen te worden. Men overdrive uiet te zeer! Lator zal op 
meerdere kaarten nog blijken, dat de klankwetten bij andere woordgroepen — ik 
denk o.a. aan de woorden met 4 en a — vrij consequent gewerkt hebben. 


254 G. G. Kloeke 


ie-oe-gebied in Assen, Witten, Smilde, Vledder, de 
Blesse, Steenwijkerwold en Giethoorn en verder — 
in aansluiting aan het joe-joe-gebied — in Een. Geisoleerd is 
weer jou (uitgespr. als Holl. jou) in Blokzijl. joo vindt men 
in Kuinre, Oldemarkt, Wolvega, Noordwolde, 
Boyl, Oldeberkoop, Oosterwolde, Donkerbroek, 
d.w.z. om en bij de Friesche grens; uitspraak ook als boven 
blz. 249. 

In aansluiting bij het smalle jat (jei)-jou-gebied van Gro- 
ningen, Haren en Zuidlaren vindt men nog jou in 
Eelde. De dorpen Roden, Peize, Norg, Zeien, Án- 
nen, Rolde, Gasselte, Borger, Zweelo hebben jor. 
De tweeklank bestaat hier bij benadering uit de korte o van 
Holl. pot en de halfvocaal w als naslag. Het kenmerkend 
verschil met de bekende Groninger ou zit voornamelijk in de 
kortheid der ow; in het gesprek is het verschil met de Friesche 
Joo-uitspraak niet heel groot. 

Voor Grollo, Hijken, Beilen, Westerbork, Odoorn 
en Valthe vindt men je (uitgespr. als Holl. je) ingevuld. 
Men verzekerde mij in al deze dorpen dat de vorm, ook als 
er de klemtoon op valt, aldus wordt uitgesproken. Daar de 
ondervraging onder gelijke omstandigheden plaats had als overal 
elders, meen ik te mogen aannemen, dat de „vollstufige” vorm 
in deze dorpen niet of ten minste zelden gebruikt wordt, 

De Zuidoosthoek met Sleen, Noordbarge, Dalen, 
Oud-Schoonebeek onderscheidt zich door zijn korte jó- 
vormen (ö als in Holl. bok). Nieuw-Schoonebeek staat 
met zijn joe-vorm weer alleen. Coevorden heeft jow (inte- 
ressante compromis-vorm tusschen Noordelijk jö en Zuidelijk 
ow, In Gramsbergen met zijn ow-vorm schijnt een Over- 
iijselsch d-j-ow-gebied te beginnen, dat ten O. van het ie-oe- 
gebied ligt en zich vermoedelijk in Duitschland voortzet (zie 
blz. 253). Volledigheidshalve zij opgemerkt, dat de jonge Veen- 
koloniën in de gemeente Emmen geheel door mij verwaar- 
loosd zijn. 


Dialectgeographische onderzoekingen I. 255 


Vor der Hake heeft in zijn proefschrift over de aanspreek- 
vormen trachten aan te toonen, dat de vormen met j van 
Frieschen oorsprong zijn. „West-Groningen heeft jo (gow), 
maar Oost-Groningen vertoont den klinker, dien we in het 
Middel- en Nieuwnederlandsch vinden, oe (zie Lübben, Mittel- 
niederd. Gr. 8 16 en Winkler, Dialecticon). Laten we nu het 
Nederduitsch, waar ook het pronomen met j optreedt buiten 
beschouwing !), dan zien we dat ju, jou, joe, kortom j-vormen 
in de Middeleeuwen voorkwamen en thans nog voorko- 
men langs onze geheele kust.... En overal elders waar van 
zulk een invloed van het Friesch geen sprake kan zijn, vinden 
we ook de vormen met j niet, dus niet in Drente[!], Over- 
ijsel, etc. ... Dat de ju-jou-vormen van Friesche afkomst zijn 
lijkt mij derhalve aan geen twijfel onderhevig’ ®). 

Een blik op het kaartje leert ons dat de premisse, waarvan 
V. uitgaat, niet in allen deele juist is, zoodat zijn conclusie 
niet zonder meer aanvaard kan worden. Alleen in het Wester- 
kwartier hebben wij vrij zeker een Friesch relict voor ons, 
doch niet om de j-vorm, maar omdat de nom. en acc. hier 
evenals in het Friesch zijn samengevallen. Dat echter de j- 
vormen van den acc. in geheel Oostelijk Groningen (incl. 
Westerwolde) en Drente aan Frieschen invloed toe te schrijven 
zouden zijn, is niet aan te nemen (omtrent de nom.-vormen 
met j zie blz. 250). 


Nemen we: thans het tweede kaartje °) ter hand, dan zien 
we daarop aangegeven, dat de doe-vorm geheel onbekend is 
in de taal van den kop van Overijsel, Stellingwerf en in het 
door v. Ginneken met „Stellingwerfsch’ bestempelde dialect 


1) Met welk recht? 

2) J. A. von der Hake, De aanspreekvormen in ’t Nederlandsch, 1, De Middel- 
eeuwen, blz. 220—221. 

8) Ditmaal alleen ingevuld, voorzoover het ter verduidelijking van den tekst 
noodig was. Wegens de enorme kosten der clichés moesten de kaarten zooveel 
mogelijk besneden worden — wat helaas niet aan het uiterlijk ten goede is 
gekomen. 


256 G. G. Kloeke 


van Westelijk Drente. De Oostelijke grens van dit doe-looze 
gebied kan men weer het veiligst langs de gemeentegrenzen 
trekken. In alle gemeenten ter weerszijden van de op de kaart 
aangegeven isoglosse heb ik meerdere dorpen bezocht en overal 
is mij gebleken, dat de dorpen van één gemeente in taalkundig 
opzicht samengaan. Älleen Assen zal een stukje van zijn 
Westelijke helft aan het doe-looze gebied moeten afstaan, omdat 
men daar (t. w. in Kloosterveen) reeds „Smillegersch” 
spreekt. Assen zelf en Witten kennen daarentegen den 
doe-vorm. 

Het duidelijkst teekenen rich dan weer N. en O.-Groningen 
op de kaart af. We zien weer voor ons één homogeen gebied, 
waar de nom. doe, de ace. die luidt (uitspr. der vocalen als 
bij ie-joe). In het Westerkwartier behooren hiertoe nog de 
geheele gemeenten Oldehove en Zuidhorn !') en het N. 
gedeelte van de gemeente de Leek. Oostwold heeft, of- 
schoon het in de gemeente de Leek ligt, hetzelfde dialect 
als Hoogkerk, Aduard, enz. De taal van het dorp de 
Leek wijkt wel aanzienlijk van die van Oostwold af, maar 
gaat toch in zijn doe-die-vormen met het dialect van het 
Noorden samen *). Vandaar de eenigszins zonderlinge uitlooper 
op het kaartje. In de rest van het Westerkwartier zegt men 
doe-dei (omtrent de ei zie blz. 252). Om en bij de Friesche 
grens, in Kollum, Munnekezijl, Kommerzijl, Burum’) 
en Stroobos vindt men -doo-dei (omtrent de oo zie blz. 249), 
in dit opzicht gaan de meeste grensplaatsen dus weer samen 
met de Boerenfriesche dorpen. 

De vormen van het niet-geïsoglosseerde gebied vereischen 
weer individueele bespreking, allereerst de nom.: 


1) Vgl. ook W. de Vries, Het vocalisme van den tongval van Noordhorn, $ 168. 

2) Vgl. ook den Leekster tekst Van Knels-Oom, dien men in Groningen, 1916, 
blz. 271—274 vindt. 

8) In Burum helt de klank naar ai over, zooals ik bij een aantal schooljon- 
gens kon constateeren. De onderwijzers moeten dikwijls de uitspraak van Nl. 
woorden met ei en #j corrigecren, als b.v. gelaikhaid voor gelijkheid. 


Dialectgeographische onderzoekingen 1. 257 


dou vindt ‘men in hetzelfde gebied waar men jou zegt: 
Groningen, Haren, Zuidlaren, Eelde. Vergelijkt 
men daarentegen het dow-gebied (Peize, Zeien, Annen, 
Rolde, Gieten !), met het jow-gebied, dan ziet men weer 
zeer aanzienlijke afwijkingen. Eveneens stelt een vergelijking 
van het doe-gebied met het joe-gebied weer treffend in het 
licht, dat beide pronomina ieder een apart leven leiden. De 
oe vindt men ditmaal behalve in Assen, Witten, Een, 
ook in: Roden, Norg, Hijken, Beilen, Westerbork, 
Grollo, Borger. Ook in het Zuiden stemmen de dö- 
plaatsen (Odoorn, Valthe, Zweelo, Sleen, Noord- 
barge, Dalen, Oud-Schoonebeek) niet geheel met de 
Jö-plaatsen overeen. In Nieuw-Schoonebeek zien we 
den tip van een doe-die-gebied, die’ aan samenhang (via Duitsch 
gebied) met het Groningsche doe-die-gebied doet denken. 

Voor den acc. kloppen alleen de dai-, dei-, en daai-plaatsen 
geheel met de jad-, jei-, en jaai-plaatsen. Het dij-gebied heeft 
weer een geheel individueelen vorm (Eelde, Annen, Gie- 
ten, Borger, Rolde, Grollo, Assen, Witten, Hij- 
ken, Beilen, Westerbork). De dij-plaatsen daarentegen 
(Odoorn, Valthe, Zweelo, Sleen, Dalen, Noord- 
barge, Oud-Schoonebeek) stemmen met de #-j-plaatsen 
overeen; ook Coevorden heeft echter nog dij. 


Voor de aanspreekvormen van het mv. was het niet noodig 
een aparte kaart te maken, daar zij over verreweg het grootste 
gedeelte van het gebied gelijkluidend zijn met de „beleefd- 
heidsvormen” ie, ei, ij, enz. Ik kan dus volstaan met de vol- 
gende mededeelingen: Den Frieschen meervoudsvorm jem 
vindt men in de eerste plaats in het geheele joe-joe- en joo- 
joo-gebied, met uitzondering van Hoogkerk?) en Oost- 
wold. Uit het feit, dat in de Noordelijke gemeente Olde- 


1) De opgave voor Gasselte ontbreekt hier (zie de noot op blz. 251). 
2) Zie de noot op blz. 250. 


258 G. G. Kloeke 


hove, Ezinge en Aduard jem en joe naast elkaar voor 
het mv. gebruikt worden (de antwoorden mijner zegslieden 
stemden hierin treffend overeen) mag men opmaken, dat één 
der beide vormen bezig is, zich ten koste van zijn rivaal uit 
te breiden. Is dat een laatste phase van den eeuwenouden 
taalstrijd in Groningen en is het Saksisch hier bezig een 
nieuwe zegepraal toe te voegen aan de reeks van overwin- 
ningen, die het sinds de 14de eeuw heeft behaald? Men zou 
geneigd zijn deze vraag zonder meer bevestigend te beant- 
woorden, wanneer er niet voor den nieuweren tijd symptomen 
waren, die op een krachtige versterking der Friesche positie 
wijzen. Boven is zelfs gebleken, dat het Friesch vrijwel over 
de geheele linie van het defensief tot het offensief is overge- 
gaan. De talrijke Friezen, die zich in de laatste jaren over 
het geheele Westerkwartier hebben gevestigd, zouden er het 
hunne toe bijgedragen kunnen hebben, dat Friesche taalele- 
menten hier thans weer hun tot dusver zegevierende Saksi- 
sche rivalen gaan terugdringen. 

Dat jem Friesch is, kan, gezien de geographische verbrei- 
ding, wel nauwelijks betwijfeld worden. In verband met de 
door Siebs !), Kern *) en van Helten °) geopperde etymologieën 
moet ik er echter op wijzen, dat ik den tweelettergrepigen 
Boerenfrieschen vorm jimme (jemme) op mijn gebied nergens 
heb aangetroffen. Daardoor wint het vermoeden van Siebs, 
dat we in de tweede lettergreep een secundairen flexie-uitgang 
te zien hebben, aan waarschijnlijkheid. 

Het zal wellicht opvallen dat ik jem en niet, zooals in de 
overgeleverde Westerkwartiersche teksten gebruikelijk is, jim 
heb geschreven. De oude ë en % zijn nl. in den mond der be- 
woners m.l, samengevallen tot een ë-achtigen klank, die zich 
van onze ë in brengen hoofdzakelijk door zijn nasaleering on- 


1) Paul's Grundriss 13, blz. 1352. 
2) Taalk. Bijdr., IV, 195 vv. 
3) PB B, XIV, blz 287. 


Dialectgeographische onderzoekingen 1. 259 


derscheidt. De echte Westerkwartierder maakt ook in het 
Nederlandsch geen verschil tusschen & en voor nasaal. In 
schooljongensdictees komen schrijfwijzen als bennen voor binnen, 
dinken voor denken herhaaldelijk voor; de klachten daarom- 
trent van de onderwijzers zijn algemeen. W. de Vries (Het 
vocalisme van den tongval van Noordhorn, 8 149—151) onder- 
scheidt nog twee verschillende qualiteiten van de korte vocaal 
voor nasalen (de derde, die alleen door rekking ontstaat, laten 
we hier buiten beschouwing). Hij geeft echter de mogelijk- 
heid toe ($ 13) dat de gegeven groepeering „voor andere 
kringen van sprekers dan de [hem] van zeer nabij bekende 
niet geheel juist is. Sommige woorden hebben dan ook tweeërlei 
uitspraak”. Wel is ook mij gebleken, dat er bij verschillende 
individuen in de Westerkwartiersche dorpen een vrij groot 
onderscheid in uitspraak bestaat, zoodat b.v. een woord als 
hemd op den Hollander nu eens den indruk van himt, elders 
weer van hent maakt (in beide gevallen met min of meer 
sterke nasaleering) maar toch geloof ik, dat we bij dialect- 
sprekers, die niet door het Hollandsche schriftbeeld der woor- 
den zijn beïnvloed, slechts het bewustzijn voor één klank 
zullen mogen aannemen. De bovengenoemde, haast onuitroei- 
bare dictee-fouten der schooljongens kunnen mij in die op- 
vatting slechts versterken. 

Ik meen dit samenvallen der beide klanken, dat behalve 
in het Westerkwartier slechts in Hunsingo en Fivelingo voor- 
komt, ook alweer voor een Friesch relict te mogen houden. 
In den naar Groningen toegekeerden kant van Friesland, al- 
thans in Metslawier, zijn de beide vocalen eveneens voor 
nasaal samengevallen, vgl. schrijfwijzen als fenger voor vinger, 
flenk voor flink, ete. bij Kloosterman, Het vocalisme der be- 
klemtoonde lettergrepen van den Metslawierschen tongval, 8111 "). 

Den vorm jim vindt men in geheel Oost- en Weststel- 
lingwerf. Van een samenvallen (resp. verwarring) van en 


Dn 


1) Vgl. ook Siebs in Paul's Grundriss 12, blz, 1411, 1207, 2. 


260 | G. G. Kloeke 


met in, enz. is mij hier niet gebleken. Vandaar dan ook, dat 
ik hier de schrijfwijze met è prefereer, al is de vocaal ook 
zeer open en.zweemend naar de korte Holl. #, in het zine 
verband (waar het immers meest zwakken klemtoon heeft) 
zelfs naar u (als in rum). 

In Overijsel is Oldemarkt de eenige gemeente met jim. 
Kuinre staat weer geïsoleerd met zijn vorm jullen (acc. = 
nom.) of jeluden. In Blokzijl vond ik jieluden (acc. jouluden). 

In alle verdere plaatsen is er geen aparte aanspreekvorm 
voor het mv. gebruikelijk. Wel teekende ik voor Sleen, 
Vledder, Westerbork de vormen d-jlu (ijlu) op, maar de 
wijze, waarop mij werd medegedeeld dat deze vorm „ook wel” 
gebruikt, doch „liever vermeden” werd, schonk mij de over- 
tuiging, dat hij niet eigenlijk leeft. Ook de stad Groningen 
kent een weinig gebruikte vorm jailu. 


In het voorafgaande is de geographische verbreiding der 
verschillende vormen der aanspreekpronomina eenigszins ge- 
detailleerd beschreven, maar over de beteekenis en het 
gebruik hebben we nog niets vernomen. Men moet bedenken, 
dat een dialectgeographisch onderzoek volgens de door mij ge- 
volgde methode geen waarborg voor eenige volledigheid in dit 
opzicht kan geven. De tijd, die mijn zegslieden en mij ter 
beschikking staat, is over het algemeen maar even toereikend 
voor het noteeren der uitspraak; voor het aanvoelen van alle 
beteekenisschakeeringen der verschillende woorden zou men 
echter grootere verzamelingen moeten aanleggen — wat wellicht 
toch nog beter aan een ter plaatse geboren en getogen per- 
soon, dan aan een vreemdeling is toevertrouwd. Wanneer ik 
dus mijn indrukken van het verschillend gebruik der aanspreek- 
pronomina in de provincie Groningen aldus samenvat: „doe 
wordt gebezigd tegen personen, waarmede men op vertrouwe- 
lijken voet staat (b.v. tusschen man en vrouw, tegen kinderen 
en dieren) en ook als uitdrukking van verachting en in toorn; 
met ie (resp. joe) worden o.a. vreemden en vooral getrouwde 


Dialectgeographische onderzoekingen I. 261 


personen (ook vader, moeder, oom en, tante, enz.) aangespro- 
ken '), dan is dat een vrij grove karakteriseering, die door 
geboren Groningers zekerliijjk vollediger zal kunnen worden 
gegeven (vgl. echter de beknopte en niet zeer duidelijke mede- 
deelingen bij Molema, Woordenboek der Groningsche Volkstaal, 
Lv. doe. Voor het Friesch heeft Winkler (Dialecticon I, 467) 
het gebruik van dou beter omschreven). 

Omtrent het gebruik der aanspreekvormen in Drente valt 
iets meer te zeggen. In Roden, de eerste Drentsche plaats, 
die ik bezocht, werd mij indertijd medegedeeld, dat de aan- 
spreekvormen zich daar ter plaatse geslachtelijk gedifferentieerd 
hebben, d. w.z. dat jongens en mannen worden aangesproken 
met «ai, meisjes en vrouwen met doe. Ik bevond mij te midden 
van een groot gezelschap, waaronder ook spelende jongens en 
meisjes, en kon inderdaad constateeren, dat deze regel over 
het algemeen juist moest zijn. Een kleine jongen, die binnen 
kwam werd met aaf aangesproken, een meisje, dat toch aan- 
zienlijk ouder was dan deze knaap, met doe; tegen vader zeide 
men aai, tegen moeder doe. Eenigszins verbaasd was ik, toen 
ik vernam, dat ook een juist binnenkomende groote hond met 
aai werd aangesproken. Alles wat man was, tot den kleinsten 
Jongen foe, en Zelfs de hond zou dus zecht hebben op de 
„beleefdheidsvorm” terwijl vrouwelijke wezens zich maar met 
de „plumpvertrauliche’’ doe-vorm tevreden moesten stellen ? 
Later bleek mij — ik mag wel zeggen: gelukkig! — dat de 
stand van zaken toch wel een beetje anders was, en dat er 
een eigenaardige verschuiving van beteekenis bij de aanspreek- 
vormen heeft plaats gevonden, waardoor een groot deel van 
Drente zich zeer opmerkelijk van Groningen onderscheidt. Zoo 
werd mij omtrent Annen medegedeeld, dat ook daar het 
verschil in aanspraak tegenover jongens (mannen) en meisjes 


1) Wie de vormen in acht neemt pleegt niet-huisgenooten in de derde persoon 
Aan te spreken, ook als hij Nederlandsch spreekt: „Ik heb vrouw Boerma wel 
loopen zien’ (wanneer men het tot vrouw B. zelf heeft). Desgelijks ook tegenover 
de ouders: „Wil pa eens zien, of het zoo goed is?” 


2692 G. G. Kloeke 


(vrouwen) bestaat, maar er werd bijgevoegd, dat het doedijnen 
als „beleefd en „vriendelijk” beschouwd wordt. Een onder- 
wijzer, die zijn jongensjaren in Annen had doorgebracht, maar 
daarna jaren lang afwezig was geweest, werd, daar hij nu 
meneer geworden was, gedurende zijn vacantieverblijf met dour 
aangesproken. Dat klopte met de waarneming, die ik nog in 
Roden had kunnen doen bij den tolgaarder, immers deze sprak 
mij met doe aan, terwijl ik toch na de voorafgaande inlich- 
tingen recht meende te hebben op aai. Ook schoot mij nu te 
binnen, dat in de stad Groningen de boeren uit Peize als 
zeer lomp worden beschouwd, omdat ze op de markt iedereen 
maar met dow aanspreken. Hun goede bedoelingen worden dus 
wel zeer miskend! 

In Grolloo nam ik waar, dat vader en moeder doe tegen 
elkaar zeiden, ook de kinderen doedijnden hun ouders, maar 
vader zei tegen zijn jongens ij en tegen zijn dochters doe. 

In Borger bestaat ook hetzelfde geslachtelijk verschil, doch 
wanneer men nog een „teeder jonkien”’ voor zich heeft, wordt 
het met doe aangesproken. Tegen vrouwen en meisjes zegt 
men gewoonlijk doe, doch ú tegen „een dikke zware meid” 
(ik geef de mededeelingen in den vorm, zooals ze mij verstrekt 
werden). Het beteekenisverschil wordt hier dus wat meer be- 
naderd, wanneer we zeggen, dat doe een meer vleiend en ij 
een eenigszins forscher cachet heeft. Dat concludeer ik ook uit 
een mededeeling voor Noord-Sleen, waar „een geweldig 
groot, brutaal vrouwmensch’ met #-j, en de hond, wanneer 
hij geaaid wordt met dó, doch wanneer hij b.v. spek gestolen 
heeft met ij wordt aangesproken. 

Uit al deze mededeelingen maak ik op, dat de beteekenis- 
ontwikkeling niet in alle plaatsen gelijk is. Soms staat nog 
het verschil tusschen: groot, ruw, forsch eenerzijds en: zacht, 
liefelijk, teer anderzijds op den voorgrond. Maar toch heeft 
zich in andere plaatsen reeds vrijwel een geslachtelijke onder- 
scheiding ontwikkeld. Zoo vindt men het in Oud-Schoone- 
beek zelf wel eens bespottelijk, wanneer anderen tegen mans- 


te ee eer 


Dialectgeographische onderzoekingen 1. 263 


personen doe zeggen, en wanneer te Norg vreemdelingen 
iemand in een groot gezelschap met doe aanspreken, kijkt 
men eerst een rond, of er inderdaad een vrouw bedoeld wordt. 

Geslachtelijke differentieering heb ik min of meer duidelijk 
kunnen constateeren in Annen, Assen, Borger, Dalen, 
Een, Grollo, Norg, Oud-Schoonebeek (maar niet in 
Nieuw-Schoonebeek), Roden, Sleen, Westerbork, 
Witten, m.a. w. vrijwel over de gelieele oppervlakte van 
het Drentsche doe-gebied verspreid. Uit de Drentsche dialect- 
verhaaltjes zal het materiaal nog wel eenigszins aangevuld 
kunnen worden. Men vgl. b.v. het volgende gesprek tusschen 
man en vrouw (Geert en Willemtien) '): 

„Ik begriepe mij niet Geert, wà’ j' toch tegen 't armhoes 
hebt 1” | 

„Nee Willemtien, dat begripse dij ok niet, en ik kan ’t 
dij ok niet an ’t verstand brengen; moar a°k die schande moet 
beleven, dan was ik liever dood”. 

„Now, weet ij d'r aander zet op, ik mag ’t wal fen”, zei 
de vrouw...” 

De verschillen der onderscheidene dorpen kunnen alleen 
door een nauwkeurig onderzoek van plaats tot plaats aan het 
licht worden gebracht. In mededeelingen omtrent de even- 
tueel afwijkende beteekenis in naburige dorpen kan men 
over ’t algemeen ‘weinig vertrouwen stellen. We zagen reeds 
hoe weinig begrip de Groningers b.v. omtrent het gebruik 
der aanspreekvormen te Peize hebben. Soortgelijke misver- 
standen vindt men ook aan de Zuidgrens van Drente. Toen 
men mij In het Duitsche plaatsje Emblieheim mededeelde, 
dat men daar oudere menschen met d-j, jongeren met doe 
aansprak, voegde men er dadelijk aan toe, dat dat juist an- 
dersom was als in Holland (d.i. hier Drente, daar immers de 
doe-vorm in het aangrenzende deel van Overijsel onbekend is). 
Umnoodig te zeggen, dat ik deze uitlating meer als typisch 


hb Uit: J. E. Bloemen, Blinde Geert (N DrentAsche Volksalm., XIN, blz. 121). 


264 G. G. Kloeke 


staaltje van slechte waarneming der beteekenisverschillen, dan 
als vingerwijzing voor mijn eigen onderzoekingen noteerde. 

Ik heb bij deze eigenaardige beteekenisontwikkeling der 
Drentsche pronomina iets langer stil gestaan, omdat het ver- 
schijnsel uit een taalpsychologisch oogpunt zoo bijzonder merk- 
waardig is; mij is uit geen ander dialect een soortgelijke ont- 
ontwikkeling bekend *). Het lijkt mij toe, dat voor de indo- 
germanisten, die zich met het probleem van den oorsprong 
van het grammatisch geslacht bezig houden, belang- 
rijke gevolgtrekkingen zijn te maken uit den gang van zaken 
in Drente, waar een geslachtsverschil bezig is zich 
te ontwikkelen. 

Immers de grammatische onderscheiding der geslachten 
wordt tegenwoordig vrij algemeen als iets onoorspronkelijks, 
secondairs beschouwd ®). Zoo heeft o.a. ook volgens v. Gin- 
neken oorspronkelijk niet het verschil in geslacht den gram- 
matischen vorm bepaald, maar het verschil in apprecia- 
tie®). Een „vrouweliijjk” woord is dus oorspronkelijk een 
woord, dat tot dezelfde waardeeringsklasse behoorde, als waar- 
toe ook de vrouwelijke wezens gerekend werden. Dat deze 
oorspronkelijk lager getaxeerd werden is wel zeker: „Dans 
toutes les langues les mots désignant des femmes font preuve 
d'une appréciation inférieure à celle des noms d’'hommes *). 
Het resultaat van eeuwenlange ontwikkeling zou dus zijn 
geweest, dat de oorspronkelijke waardeeringscate- 
gorieën zich aan den modernen mensch voor een groot ge- 
deelte als geslachtscategorieën voordoen. 

Ziehier nu in Drente een thans nog waarneembare 
ontwikkeling, die na-verwant is met den gang van zaken, 


1) Bij een tweeden druk van zijn Principes de Linguistique psychologique zou 
v. Ginneken in $ 263 met hot Drentsche verschijnsel rekening dienen te houden. 

2) Vgl. J. P. B. de Josselin de Jong, De oorsprong van het grammatisch ge- 
slacht (Tschr. XXIX (1910), 21—84). 

8) Principes, $ 262. 

4) T. a. p, $ 264. 


Pd 


Dialectgeographische onderzoekingen I. 265 


zooals die voor het idg. verondersteld wordt. Immers in 
de m.e. literatuur wordt de keuze van du of ghi nog bepaald 
door de meerdere of mindere vertrouwelijkheid, de goede of 
kwade stemming, de verachting of eerbied, het standsverschil !), 
kortom: door de appreciatie. Ook voor Drente zullen we 
moeten aannemen, dat te oorspronkelijk was gereserveerd voor 
al wat hoogergeplaatst, krachtig, vrij, enz. was en doe voor al 
wat ondergeschikt, zwak en afhankelijk, maar ook alledaagsch, 
vertrouwd, dierbaar was. In den jongsten tijd is nu meer en 
meer een verschil tusschen het begrip: forsch aan den eenen 
kant en het begrip: zwak, klein, prettig, aardig, „niedlich” 
anderzijds opgekomen, waaruit zich langzamerhand in verschil- 
lende plaatsen een differentiatie mannelijk>vrouwelijk ontwik- 
kelde. Psychologisch verwant is de gang van zaken, dien Grimm 
voor de ontwikkeling van het geslacht van sommige Engelsche 
woorden aanneemt. Men vergl. zijn opmerking °): Das [englische] 
volk nennt alles, was ihm wohlgefällt, was ihm lieb oder ver- 
traut ist, she: der schmid seinen hammer, der müller seine 
mühle, der matrose sein schif; er schätzt und schont diese 
dinge wie seine frau”. 

Men bedenke bij dit alles wel, dat de geslachtelijke diffe- 
rentieering zich wel aan ons, buitenstaanders, als zoodanig 
voordoet, maar dat het bij de dialectsprekers zelf altijd nog 
in hoofdzaak een waardeeringsverschil is gebleven. Tegen een 
vrouw pleegt men vriendelijk, aardig, hartelijk te zijn, dus 
zegt men doe, tegenover een man past dergelijke „lievigheid”’ 
niet, dus zegt men de. 

Er zijn nl. verschillende andere feiten die erop wijzen, dat 
in de Drentsche taal het gevoel voor de geslachten tamelijk 
is afgestompt. De groote nonchalance ten opzichte van de 
vrouwelijke taalvormen wordt b.v. geïllustreerd door het feit 
dat de vrouwelijke bewoners van het dorp Donderen even- 


1) Men vgl. hieromtrent het Slotoverzicht bij Vor der Hake. 
2) Deutsche Grammatik III3, blz. 634. 


Tijdschr. v. Ned. Taal- en Letterk. XXXIX 18 


266 G. G. Kloeke, Dialectgeographische onderzoekingen Ì. 


goed met den gebruikelijken naam van „Dunnerboer”' bestem- 
peld worden als hare mannelijke plaatsgenooten. Bij dieren 
heeft men in de taal ook al zoo zeer het gevoel voor de ge- 
slachten verloren, dat zelfs de koningin der bijen met keunek 
wordt aangeduid (malle keunek wanneer ze geen eieren legt). 

En wat te zeggen van het feit, dat zelfs voor de aandui- 
ding van vrouwelijke personen in sommige kringen het man- 
nelijk pronomen der derde persoon wordt gebruikt ? 

Te Winkel heeft reeds medegedeeld (Tschr. XX, 95) dat 
de vorm Aij voor het vr. enkelvoud in de Friesche koloniën 
van Noord-Overijsel wordt gebruikt en opgegeven wordt voor 
Staphorst, Rouveen, ja zelfs voor Yhorst en de Wijk 
in Drente. Maar te Winkels scherpzinnige veronderstelling, 
dat men hierin een schijnbaar mannelijken vorm heeft te 
zien, die aan een Oudfrieschen vorm Aiu, hio zijn ontstaan 
te danken zou hebben, verliest allen grond, wanneer men be- 
denkt, dat de eigenaardigheid zoowel in Drente als in Over- 
iijsel en Gelderland voorkomt '). 

Bij deze vervanging van het mannelijk pronomen door het 
vrouwelijk is het m. i. ook weer de appreciatie die den 
doorslag geeft, het sekseverschil treedt voor den dialect 
spreker geheel op den achtergrond °). Zij was oorspronkelijk 
vrouwelijk en wekte dus associaties op van: zwak, lief, vleiend, 
etc. Doch vleiwoordjes gebruiken is een kwestie van gevoel 
en temperament. Al bedienen zich sommige dialectsprekers (ook 
onvervalschte) dus nog wel van het vr. pronomen, in andere 
kringen, vooral onder boeren, wordt het gebruik ervan eigenlijk 
gezegd „een beetje flauw’ gevonden. 


Leiden, Winter 1919/20. G. G, KLOEKE. 


1) Vgl. o. a. voor Z.O. Drente: Van de Schelde tot de Weichsel 12, blz. 599 
en voor de Veluwe: W. van Schothorst, Het dialect der Noord-West. Peluwe, 6 284. 

2) Jeugdige vrouwelijke personen worden vaak met Aef aangeduid, „vooral 
wanneer ze ziek zijn” werd er in Zeien bij verteld. Vgl. daarmede Gallée’s mede- 
deeling (Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch dialect, XXIII, noot 2): Ia 
Twenthe wordt Ael ook voor vrouwen gebruikt in vriendelijken zin”. 


Naschrift. 267 


NASCHRIFT. 


Voor bovenstaand opstel, geschreven in den winter 1919/20 
kon ik nog slechts beschikken over gegevens voor de drie 
Noordelijke provinciën. Dezen zomer heb ik mijn materiaal 
kunnen uitbreiden in Overijsel en Gelderland. Aan de hand 
van „peilingen”, die ik heb verricht ten Westen van den IJsel 
kan ik thans nog in grove trekken het dialectgeographisch 
profiel van dit gebied ontwerpen. Ik moet er echter bij op- 
merken, dat alle mazen van mijn net nog niet gevuld zijn en 
dat de onderstaande resultaten dus nog niet als definitief zijn 
te beschouwen. 

In het Overijselsche en Geldersche gebied tusschen IJsel 
en Duitsche grens is overal voor den nom. van de oorspr. 
2de pers. pl. se (of 4) en voor den acc. oe (of ow) in gebruik. 
Het op de kaart geteekende te-oe-gebied blijkt inderdaad samen 
te hangen met een Noord-Overijselsch ze-oe-gebied (zie blz. 250), 
dat oa. Vollenhove, Wanneperveen, Genemuiden, 
Zwartsluis, Staphorst, Kampen, Grafhorst, IJsel- 
muiden, Wilsum, Zalk, Hasselt, Nieuw-Leusen, 
Dalfsen, Avereest, Ommen, den Ham en Friezen- 
veen omvat. új-ow-enclaven in dit gebied vormen alleen 
Zwolle (stad) en Ommen (stad), terwijl toch de daarom- 
heenliggende gemeenten Zwollerkerspel en A mbt-O m- 
men ie-oe spreken. In Zuidelijk Overijsel en Gelderland vond 
ik plaatsen met ie-oe en andere met (-j-ow, maar tengevolge 
van de ontoereikendheid van mijn materiaal kan ik nog geen 
vaste grenzen trekken. Op mijn latere kaarten zullen trouwens, 
vooral in Overijsel, heel wat enclaven te teekenen zijn; steeds 
weer maakt men mij opmerkzaam op de — dikwijls zeer be- 
langrijke — phonetische en grammaticale verschillen tusschen 
de taal van „boeren” (landbewoners) en „burgers” (stadsbe- 
bewoners). In Drente en Groningen is die tegenstelling niet 
zoo groot, doch hoofdzakelijk tot de woordenkeus beperkt. De 


268 G. G. Kloeke, 


dezen zomer opgedane ervaringen hebben mij in de meening 
versterkt, dat de door mij toegepaste methode van kaarten- 
teekenen (isoglossen alleen voor homogene gebieden en verder 
invullen der mazen van het gemeentegrenzennet) te verkiezen 
is boven het uitsluitend trekken van isoglossen. In een 
groot aantal gevallen is mij gebleken, dat Overijselsche steden 
en stadjes, die ver uiteenliggen onderling samengaan 
in hun afwijkingen tegenover het omliggende 
platte land. Evenals Zwolle en Ommen beide #-j-on 
hebben, terwijl het geheele tusschenliggende land te-oe spreekt, 


Bn a 


heeft ook Oldenzaal #-j-ow en het aangrenzende Berg- | 


huizen (gem. Losser) de-oe en dezelfde tegenstelling vindt 
men b.v. weer in Almelo (%-j-ow) tegenover het meer 
„Boersche” Wierden (ie-oe). Ook op andere kaarten zal na het 
invullen der mazen zeer duidelijk aan het licht treden, dat er 
als het ware een band is, die deze kleine steden en stadjes 
tegenover het platte land vereenigt. 

Aan den linker oever van den IJsel begint in het Noorden 
een ie-joe-strook (blijkens mededeelingen te Ooster wolde, 
Elburg, Oldebroek). Iets Zuidelijker strekt zich echter 
weer een d-j-ow-gebied uit, althans in Vaassen (gem. Epe) 
en Eerbeek (gem. Apeldoorn) zegt men %j-ow. 

Zuidelijk van den Ouden IJsel (die scherpe dialectgrens 
blijkt te zijn) begint een gi-j-ow-gebied. De taal daarvan bleek 
in meerdere opzichten zoo zeer van die van het geheele Noorden 
te verschillen, dat het mij gewenscht voorkwam, om den 


Ouden IJsel als Zuidgrens van mijn onderzoekingsterrein te . 


beschouwen. 


Wat den doe-vorm betreft, het is mij gebleken, dat deze in 


verreweg het grootste gedeelte van Overijsel en Gelderland is 
uitgestorven. In geheel Twente wordt echter nog doe-die 
(dow-di-j) gesproken. De grens van doe-loos en doe-gebied 
loopt Westelijk van Friezenveen, Wierden, Enter en 
schijnt dan in Zuidelijke richting ongeveer evenwijdig aan de 


Naschrift. 269 


Duitsche grens te loopen (Delden en Haaksbergen kennen 
nog doe, voor Goor, Diepenheim en Markelo heb ik 
nog geen materiaal). In de Graafschap schijnt doe tot weinige 
gemeenten beperkt te zijn; Neede kent het niet meer, 
Groenlo echter wel, blijkens Kern, Taalgids, VIII (1866), 
131; ook Winterswijk kent nog doe, maar Lichten- 
voorde en Aalten niet meer. Volledigheidshalve zij hier 
medegedeeld, dat ik in verschillende plaatsen, zelfs geheel in 
het Westen, nog versteende overblijfselen van het oorspron- 
kelijke doe heb gevonden. Wanneer men in Drempt b.v. 
zegt mars toe lillekert (marsch leelijkerd) of in Vaassen 
cot toe hont (weg hond) of in Zwolle vot toe (ook wel oetoe) 
lillekert, dan kan er nauwelijks aan getwijfeld worden, of we 
hebben in toe een laatste restje van den oorspronkelijken 
aanspreekvorm te zien — al wordt dat door de dialectsprekers 
zelf niet meer als zoodanig gevoeld. 


Omtrent den aanspreekvorm tegenover meerdere personen 
heb ik in een aantal plaatsen weer den indruk gekregen, dat 
een dergelijke vorm wel geconstrueerd kan worden, maar dat 
ze toch niet eigenlijk „leeft”, Speciaal de echte boerendorpen 
kennen den meervoudsvorm niet; wanneer het uit het zins- 
verband niet duidelijk is, of men één of meerdere personen 
meent, dan hoort men omschrijvingen als ie met mekare en dg]. 
Wel echter leeft de jullie-vorm in bijkans alle stadjes en 
andere verkeers-centra. De Zwollenaren gebruiken geregeld 
ijlu-owlu; Ommen evenzoo (Ambt-Ommen echter weer 
minder vaak delu-oelu). In Vollenhove (Stad) werd ielu-oelu 
als weinig gebruikelijk beschouwd (voor Ambt-Vollenhove 
werd het gebruik zelfs zeer positief ontkend). Friezeuveen 
kent ielwije-oeluije. Ook in alle Twentsche steden schijnt de 
vorm met lu (leu) wel gebruikelijk te zijn. Benigszins afwij- 
kende vormen vond ik in Elburg (julie-julie), Vaassen 
(ulie), Zutfen (ielie-oelie), Zeddam (gillu-owlu). 

Nemen we thans nog even de doe-kaart ter hand, dan treft 


270 G. G. Kloeke, 


het ons, dat de samenhang van het doe-gebied in Nederland 
ter hoogte van Gramsbergen en Hardenberg is ver- 
broken. Zoo ergens, dan wordt het hier duidelijk, dat het 
bepaald noodzakelijk zal zijn, om mijn onderzoek nog over 
een aanzienlijke uitgestrektheid aan gene zijde van de grens 
voort te zetten. Immers ongetwijfeld zitten deze twee Neder- 
landsche‘doe-gebieden (Groningen-Drente, Twente met het Graaf- 
schapaanhangsel) vast aan een omvangrijker Duitsch doe-gebied, 
waarop zij hebben kunnen steunen, om zich tegenover de 
„Westersche” verdringing van doe staande te houden (dat geldt 
natuurlijk niet alleen van deze ééne bijzonderheid, maar nog 
van talrijke andere eigenaardigheden, die deze gebieden met 
het aangrenzende Nederduitschland gemeen hebben). Het is 
mij trouwens opgevallen, dat in Overijsel en de Graafschap 
meerdere isoglossen in de richting Noord-Zuid loopen (te 
opmerkelijker, omdat men wel eens heeft meenen te mogen 
constateeren, dat horizontale isoglossen meer zouden voorkomen 
dan verticale). Ik kan de gedachte niet van mij afzetten, dat 
deze bogen, die Overijsel en Gelderland van Noord naar Zuid 
doorsnijden hun oorsprong te danken hebben aan den invloed 
van een omvangrijk uitstralend centrum aan gene zijde 
van de grens, dat als cultureel toonaangevend middelpunt zijn 
invloedsgolven naar het Westen heeft uitgezonden. Evenals in 
Fring’s Nederrijnsch gebied vanuit Keulen en zijn aanhangsels 
Gulik en Berg een politieke en cultureele beweging is uitge- 
straald, die den Nederrijn „sprachlich revolutionierte” t), even- 
zoo zou op mijn gebied een eeuwenlange „heen en weer 
golvende” strijd hebben plaats gevonden tusschen „Oostersche” 
(Nederduitsche) en „Westersche” (Hollandsche) invloeden. De 
Noord-Zuid loopende isoglossen zouden dan als evenzoo vele 
„frontlijnen” beschouwd moeten worden, die nog thans nauw- 
keurig aangeven in welke zónes het langst de wederzijdsche 
loopgraven-stellingen zijn ingenomen. Wanneer deze voorstelling 


1) Zfd Maa, 1919, 99. 


Naschrift. 271 


van zaken juist is, dan zal men ook beseffen, dat de sleutel 
voor de verklaring van talrijke verschijnselen juist niet op 
Nederlandsch maar op Duitsch gebied is te zoeken, waaruit 
weer volgt, dat het aangrenzende Nederduitsche gebied nog 
over een aanzienlijke breedte dialectgeographisch geëxploreerd 
zal moeten worden. Zijn we eerst in bezit van een aantal 
kaarten van een omvangrijk gebied, als waarover Frings voor 
zijn Nederrijnsche studiën kan beschikken, dan zal het mogelijk 
zijn, om de verschillende isoglossen op dezelfde minutieuze 
wijze te interpreteeren als de Bonnsche hoogleeraar dat gedaan 
heeft. Maar dat is nog toekomstmuziek. Zoover als Frings 
ben ik nog in geen jaren. Voor ons Oostelijk gebied zijn we 
er nu niet bepaald zoo gunstig aan toe als voor den Nederrijn, 
waar reeds een tiental dialectgeografen elk een strook gebieds 
hebben geëxploreerd. 


Na de gemaakte opmerkingen op blz. 260 v.v. stelde ik 
dezen zomer natuurlijk bijzonder belang in de beteekenis- 
ontwikkeling van doe en te in Twente. Ik was zeer verrast 
te bemerken, dat in een deel van Twente een gelijksoortige 
differentieering heeft plaats gehad als in Drente. In Tubbergen 
wordt doe als de beleefde, vriendelijke vorm gevoeld; meisjes 
(vooral grootere) worden met doe aangesproken; doe heeft iets 
liefelijks, iets teeders, tegelijk ook iets kleins; paarden worden 
met 4-j aangesproken, wanneer ze een manneliijjken naam 
hebben, bij een vrouwelijken naam wordt doe gezegd. In 
Almelo gebruikt men dow meest voor vrouwen, maar een 
kind zegt tegen zijn vader ook dow, men voelt dow als vrien- 
delijker. In Friezenveen geldt doe in allen gevalle als be- 
leefder, se als lomper; tegen vrouwen zal men over 't algemeen 
doe zeggen; mijn zegsman sprak zijn dochter aan met doe, 
zijnen zoon met ie. In Borne en Hengelo werd bij dow en 
ij in de eerste plaats de tegenstelling vrouwelijk-mannelijk 
gevoeld (onnoodig te zeggen, dat ik alle beïnvloeding mijner 
zegslieden vermeden heb), kleine jongens worden echter ook 


272 G. G. Kloeke, 


wel met dow aangesproken. In Enter bezigt men doe tegen- 
over den meerdere, de vrouw spreekt den man aan met te; in 
óén familie, die ik bezocht, sprak de man (zooals te verwachten) 
zijn vrouw ook met doe aan, in een andere familie was het 


echter over en weer je. Men gevoelt, dat men kiesheidshalve in } 
zaken, die zóó zeer de huiselijke intimiteit raken, niet altijd f 


nadere inlichtingen durft te vragen. Zeer karakteristiek was 
echter, dat mijn laatste zegsman tegenover grootmoeder, die 
even een bezoek kwam brengen, doe zeide. Eenigszins ver- 
schillend is het gebruik in Haaksbergen, immers daar zegt 
‘men ook tegen mannen doe, tegen moeder en vader; ook 
kleine kinderen worden met doe aangesproken, verder is ook 
de aanspraak tegen God in enkele uitroepen doe; doe werd 
daar gevoeld eenerzijds als liever en eerbiediger, maar toch 
aan den anderen kant ook als „niet groot”, „niet flink’; mijn 
zegsman zou b.v. een zwakken gebogen grijsaard met dor 


aanspreken, maar wanneer hij een oudere nog flink vindt en 


voor een krachtige persoonlijkheid aanziet, zou hij zeker i 


zeggen. In Enschede wordt in sommige gezinnen de vader, 


met dj aangesproken, In andere met dow, moeder wordt echter 
uitsluitend met dow aangesproken; jongens onder elkaar zeggen 
ij, meisjes onder elkaar dow en tegenover jongens ij; ook 
dienstboden zeggen (wanneer ze tenminste niet in den derden 
persoon spreken): „Mevrouw of Juffer wis dow” en „Menheer 
wil 4). 

Ook zonder mijn heterogene gegevens eerst systematisch te 
ordenen, meen ik althans wel deze gevolgtrekking te mogen 
maken: in Tubbergen, Friezenveen, Almelo, Borne, 
Hengelo, Enter, Haaksbergen, Enschedé wordt doe 
hooger geapprecieerd dan ge. 

Geheel anders — in vele opzichten zelfs lijnrecht tegenover 
gesteld — is nu de appreciatie van doe en te in Noord-Oost- 
Twente. Zoo gebruikt men in Denekamp doe tegenover 
zijnsgelijken, kornuiten en vrienden, zoowel mannen als vrouwen, 
ie wordt gebezigd tegenover meerderen; de kinderen bezigen 


| 


l- en Letterkunde, XXXL. onderzoekingen TI, kaart 4. 


hadi eded d 


TG arr x 
Ne die Em 


bnfhemnt PS 


ee”, 
Bahn =SSAonte? 


r 
Î « ì 
‚ . Áo. dy H B e- „7 e H 
En Dae Ln £ 8 
d 


bies Bee Schsane beet 


. 
Tresoar" “mere, 


272 


wel met dow aange 
over den meerdere, 
één familie, die ik 
zijn vrouw ook m 
echter over en weer 
zaken, die zóó zee 
nadere inlichtingen 
echter, dat mijn le 
even een bezoek k 
schillend is het geb 

‘men ook tegen 1m 
kleine kinderen wo 
de aanspraak teger 
daar gevoeld eener 
aan den anderen ka 
zegsman zou b.v. 
aanspreken, maar Vv 
voor een krachtige 
zeggen. In Ensche 
met %j aangesproker 
uitsluitend met dow 
tj, meisjes onder s 
dienstboden zeggen 
persoon spreken): „ 
wil dj, 

Ook zonder mijra 
Ordenen, meen ik = 
Maken: in Tubbe r 
Hengelo, Enter > 
hooger Seappre= ! 

Geheel anders —— 
gesteld — is nu d 
Twente. Zoo gebr un) 
zijnsgelijken, kornua £* 

ie wordt gebezigd ad 


nr 


d by Go 
edi Sn 


| 

| Î 

Î | 
b 

| 

| 

Î 

Ì 

Î | 
Î 

| 


ogle 


ie « el 


en See gen 


. . PE) 
oh dkò- day « / . 
De . & -C4 e 
Dua. Snnnebrek £ 
EN ieuw Schaonebeek 


Celeste eee. 


ecarvoetstttevoe*" 


LE 
tere de 


ir. KLOEKE, Dialectgeographische 
onderzoekingen I, kaart 2. 


, 
’%, 
he 
%, 
Nn, 
2 
. s, 
4 . E % 
| &- ° 
. Á , 
Ps À 
% AN 
« he 
Î a % 
| pr] Be *, 
Li E gd kN 
ried N Se, 


rf 
: Ea 
«* 
n 8 
Deal 
Ld ' … 
te A dis Pi 


ri srad 
+ aka: 
deg He d 
| . Gotloorn kj H 
Va b/he A … 5 

Sca A 


| 

! 

Ee 
Hes : “Moord berge 
en N oló- da 4 


@e0P eenen Dee oseer ad od der persen ents oo, 
en, 
0e 
® 


Î 

© KERKAAKKKAKKKE 
ed. 8 in 
zere 4 dede 3 
Dur. Jraonebreh £ EE 
eovaogets teres" "" ” ee KVieuw- Schoonebeek à 


eo, 


Digitized by Google 


Naschrift. 273 


tegenover de ouders te, maar worden omgekeerd door deze 
aangesproken met doe. In Oldenzaal bezigt men ook weer 
doe tegenover kornuiten en personen, die men beneden zich 
acht, 4-j is de beleefde vorm (kinderen tegen ouders #-j, ouders 
tegen kinderen doe); tot dieren richt men zich over ’t alge- 
meen met doe, alleen tegenover een groot sterk dier spreekt 
men wel van #-j. 

Vergelijken we nu den stand van zaken in Zuid-West- 
Twente (Tubbergen, enz.) met dien in Drente, dan zien 
we dat in deze twee van elkaar gescheiden gebieden de diffe- 
rentiatie feitelijk beheerscht wordt door de meerdere of mindere 
hartelijkheid van den spreker tegenover den aangesprokene. 
In Noord-Oost-Twente (Denekamp, Oldenzaal) daaren- 
tegen treedt het meerderheidsprincipe op den voorgrond 
(ons uit onze dagelijksche Hollandsche omgangstaal welbekend). 
Uit de ligging zal men mogen opmaken dat de strook met 
meerderheidsprincipe aan een omvangrijker Duitsch meerder- 
heidsgebied vastzit (via Duitsch gebied zal dunkt me ook de 
verbindende schakel met de provincie Groningen — ook een 
karakteristiek meerderheidsgebied, zie blz. 260 — gezocht 
moeten worden). 

In aansluiting bij wat zooeven over den strijd tusschen 
Oostelijke en Westelijke invloeden gezegd is, zal men de 
Drentsche en Twentsche „hartelijkheids”’-gebieden misschien 
als stukken “„niemandsland’' mogen beschouwen, die — tusschen 
beide strijdende partijen beklemd — in den loop van den 
strijd wel reeds sterk gereduceerd zijn, maar tot dusverre toch 
nog door geen der partijen definitief bezet konden worden. 
Aan den linkerkant de nivelleerende invloed van het doe-looze 
(e-oe-gebied, ter rechter zijde het opdringen van het meerder- 
heidsprincipe .... zal het tusschenliggende arcadische land, 
waar de keuze der aanspreekvormen alleen door de mate van 
hartelijkheid, vriendelijkheid, toegenegenheid bepaald wordt, 
dit aardige gebruik nog lang kunnen handhaven? 

Leiden, Herfst 1920. . G. G. KLOEKE. 


274 R. van der Meulen 


DE MALLEGAZEN VAN DE KAAP, 


In het begin zijner „Beschryvinge van de Kaap der Goede 
Hoope” noemt Valentijn onder de wisse kenteekenen voor den 
zeeman, dat hij het stormachtige voorgebergte naderde, vogels 
„die wy doorgaans den naam van Mallegaazen, Jan van Genten .… 
en malle meeuwen geven.” 

Waar de mallegazen hier samengenoemd worden met de 
malle meeuwen, is men aanvankelijk geneigd in de eerste be- 
naming een dergelijke verbinding te zien als in de laatste, 
waarin mal het gewone bnw. voor: „dwaas, onnoozel’’ is, zoo- 
als blijkt uit de aanhaling, ter verklaring van den naam in 
het Ndl. Wdb. (EX, 136) medegedeeld, uit W. van Westzanen, 
Derde voornaemste Zee-getogt na de Oost-Indien, bl. 26d, 
waar sprake is van deze soort van vogels op St. Helena: „De 
Scheeps-vaarders hebbense, om datse haar met de handen lieten 
grijpen, Mallemeuwen genaamt” 

Om dezelfde reden als de mallemeeuwen van St. Helena en 
de Kaap dragen de mallemokken van Groenland en Spitsbergen 
dien naam; zie de aanhaling in het Ndl. Wdb. (IX, 151) uit 
Martens, Nauwkeurige Beschryvinge van Groenland of Spits- 
bergen, blz. 32: „De naam van Malle-muggen is haer gegeven 
van de Hollanders, ter oorzaek datze door domme malligheyt 
haer laten doot slaen.” Mallemuggen is een verbastering van 
mallemokken, en dit laatste een koppeling van mal: dwaas, 
onnoozel, en mok, een nog thans in N.-Holland en Friesland 
bekend woord voor: zeemeeuw (zie Boekenoogen 1342 en 
Friesch Wdb. II, 175). Naast mallemok komt voor malmok 
en eenmaal is aangetroffen de zonderlinge vorm malmulk; 
zie de bewijsplaatsen op het artikel Mallemok in het 
Ndl. Wdb. 

Naar de beteekenis kan men de Hollandsche benamingen 


De Mallegazen van de Kaap 275 


mallemeeuw en mallemok vergelijken met den naam dien de 
Jan van Gent, de vogel die door Valentijn met de mallegazen 
en mallemeeuwen samen wordt genoemd, bij andere volken 
draagt: bij de Engelschen heet hij the booby, bij de Fran- 
schen le fou, bij de Duitschers der Tölpel '). Omgekeerd heeft 
in het Friesch het woord mok: „zeemeeuw”’ de beteekenis: 
„domoor”’ gekregen (zie Ndl. Wdb. op Mok (I)). 

Schijnt het dus, dat men bij het onderzoek naar den oor- 
sprong der benaming mallegazen eenig houvast heeft aan het 
eerste lid van dit op het oog als een samenstelling of kop- 
peling uitziende woord, het tweede lid is raadselachtig, in het 
Nederlandsch niet thuis te brengen. Men kan de vraag stellen 
of het geen verbastering is, zooals wij boven zagen, dat malle- 
mug en malmulk vervormingen zijn van mallemok. 

Inderdaad komt het ook in anderen vorm voor. In de 
Reizen naar de Kaap de Goede Hoop, Ierland en Noorwegen, in 
de jaren 1791 tot 1797, door Cornelius de Jong (Haarlem 1802) 
leest men in het Iste deel op blz. 28: „Eindelijk vertoonden 
zich ook de logge Mallegaas, een groote meeuw van trage 
vlucht, die zelden verder dan 80 à 100 mijlen van de wal 
gaat. Dezen zagen wij met zeer veel genoegen, dewijl zij een 
der zekerste kenteekens zijn, dat men de Kaap nadert. Ook 
wierd dit bewaarheid, want, na nog, sedert het zien der Malle- 
gaas, 90 mijlen verder gezeild te hebben, zagen wij de wal 
en lieten den 27 Maart (1792) het anker in de zoo bekende 
Tafel-baai vallen.” Evenzoo in het 2de deel, blz. 50: „Den 
8sten November (1794) 60 mijlen van de wal ontmoetten wij 
de rechte mallegaas, en in den achtermiddag van den 9den 
wierd het land gezien, daar ik ’savonds onder bijdraaijde, en 
eergisteren, den 10den November, in de Tafel-baai binnen 
kwam.” In de bladwijzer achteraan het 3de deel vindt men 
den vorm smallagaas: „Mallagaas, een meeuwsoort.” 

Naar deze mallegaas heette het Mallegasche eiland, eigen- 


1) Bargersdijk, De Dieren IT, blz. 472, 


276 R. van der Meulen 


aardige benaming, alsof het zijn naam draagt naar de stad 
Malaga in Spanje. „Men zendt de sloep naar de Romanklip 
of iets verder naar een zandplaat, het Mallegasche eiland 
genoemd, en met hoek en lijn vangt men meer, dan gegeten 
kan worden”, leest men in het 1ste deel, blz. 32. In het 2de 
deel, blz. 132, vindt men een uitvoeriger beschrijving van dit 
eiland: „Een en andermaal heb ik ook wederom de sloep 
naar het Mallegasche eiland gezonden, dat in de Baai-fals 
hiet ver van Hottentotsch-Hollandsch strand ligt; het is 
rotzig, omzoomd met klippen en banken en heeft gemeenlijk 
zoo veel branding, dat de landing zeer ongemakkelijk en 
zonder nat te worden bijna onmogelijk is. De oppervlakte 
van het eiland bestaat meest uit zand en dient ter woon- 
plaats van een aantal onderscheidene meeuwen, die ‘er broeijen, 
en Pinguins” (volgt een beschrijving der pinguins). „... Be- 
halve deze vogelen onthoudt ‘er zich de zeehond of rob ..… 
Nimmer komt de sloep van dit eiland terug, of men heeft 
eenige tobbens of balies met visch voor het geheele scheeps- 
volk gevangen, behalve vijf of zes robben en nog meerder 
pinguins .... Met schietgeweer kan men ook zoo veel meeu- 
wen bekomen, als men bijna wil, en is het in den tijd, dan 
ook een menigte van meeuwen- en pinguins-eieren.…” 

Dit Mallegasche eiland nu droeg in den tijd van Van Riebeeck 
den naam van Margasen eiland. Het komt voor in een stuk 
gedateerd 8 Maart 1657 in het Dagverhaal II, blz. 145: 
„Daer was geen rijs, geen aracq, geen vleys, geen oly, geen 
broot, ende aten niet als vogels, want wij lagen aan 't Mar- 
gasen-eylandt, daer de vogels genoech waren.’ Die vogels 
hadden het eiland zijn naam gegeven: zij worden op blz. 146 
met name genoemd : „Deselffde tijt pluckten wij 700 margasen... 
2 bultsacken met een kussensloop”. 

De naam margasen schijnt dus een oudere vorm dan malle- 
gazen, mallegaas te zijn, en op grond hiervan zal men wel 
niet meer denken aan een samenstelling of koppeling met 
mal: „dwaas, onnoozel” als eerste lid, zooals in mallemeeuwen 


De Mallegazen van de Kaap 217 


en mallemokken. Bij inargasen denkt men aan een woord van 
vreemden oorsprong, is men geneigd te zoeken naar een woord, 
dat door de Nederlandsche zeelieden uit den mond van een 
ander volk is overgenomen, en aan welk volk zou men dan in 
de zeeën om Afrika eerder denken dan aan de Portugeezen, 
op wier schepen onze landslieden voeren, voordat zij zelf den 
weg naar Indië bezeilden? 

De eerste reis van Nederlanders op Portugeesche schepen 
om de Kaap naar Indië, die beschreven is, is, gelijk bekend, 
het Itinerario van Van Linschoten. Men leest daar op fol. 1364 
het volgende: „Den achtsten Aprilis (1589) smorghens, nae 
dat wy 15. daghen voor windt geseiijlt hadden, naer die Cabo 
ende het landt toe, sagen sommighe teeckenen van 't landt het 
welcke is groen water ..…. saghen oock van de Voghelen, 
diemen heet Mangas de Velludo: Fluweelen Mouwen te segghen : 
want hebben aende punten vande vluegelen, swarte punten 
als Fluweel, wesende voorts wit ende graeuachtigh, welcke 
houden voor een sekere teecken van het landt, vande Cabo 
de bona Esperanca binnewaerts”’ enz. 

_ Dezelfde beschrijving nu, die Van Linschoten hier geeft van 
de mangas de velludo, vindt men bij Valentijn van de malle- 
gazen, en men zoude dan ook niet aarzelen de margasen van 
Van Riebeek, de mallegazen van Valentijn en de mallegaas van 
Cornelius de Jong met de Portugeesche mangas de velludo van 
van Linschoten onmiddellijk te vereenzelvigen, indien Valentijn 
de mangas de veludos (bij hem aldus verkeerdelijk voor velludo) 
niet scheen te scheiden van de mallegazen. Tot goed verstand 
volge hier de geheele alinea, waaruit boven aan het begin 
van dit opstel eenige woorden zijn aangehaald, zooals die bij 
Valentijn voorkomt. Wanneer men, zegt Valentijn, de Kaap 
nadert, dan ziet men allereerst zekere „bonte vogels, Kaapze 
duifkens-genaamt. Het tweede teeken van aannadering bestaat 
in zekere rieten of stronken met haare wortels en bladen, van 
de Portugeezen Trombas, en van ons Trompetten genaamt. 
Ook begint men dan hoe langer hoe meer een ander soort van 


278 R. van der Meulen 


vogels, mede Kaapze vogelen genaamt, te vernemen. De Por- 
tugeezen hebben de zelve Alcatragas, Mangas de veludos, dat 
is fluweele mouwen genoemt, en men heeft ‘er meer anderen, 
die wy doorgaans den naam van Mallegaazen, Jan van Genten 
(een soort van witte meeuwen, en zoo van Jakob van Nek 
genaamt) en malle meeuwen geven, zynde die eerste een soort 
van groote vogels, die wit en graauw gespikkelt van vederen; 
doch aan de einden swart en zoo zagt van veder zyn als 
fluweel, behalven dat zy aan hun geduurig klapwieken zeer 
wel te kennen, en van anderen te onderscheiden zyn. Als men 
deze ziet, mag men wel vaste staat maaken, dat men niet boven 
2 of 3 dagen van de Kaap is” Volgens deze woorden schijnen 
de mallegazen „anderen’ dan de mangas de velludo te zijn, 
ofschoon de beschrijving van de eersten met hun fluweelen 
vederen toch zoo geheel overeenstemt met de fluweelen mouwen 
bij Van Linschoten. Waarschijnlijk heeft Valentijn door de 
vreemde Hollandsche verbastering van den naam niet geweten, 
dat de Portugeesche mangas de velludo en de Hollandsche 
- mallegazen eigenlijk dezelfde vogels zijn. 

Want dit laatste is toch meer dan waarschijnlijk. Margazen, 
mallegazen en 1mallegaas (mallagaas) zullen verbasteringen zijn 
van port. mangas. In de beide eerste vormen heeft men den 
onbegrepen pluralis van het Portugeesche woord nog eens van 
een Hollandschen meervoudsuitgang voorzien; de laatste vorm 
komt in uitgang geheel met het Portugeesch overeen. De 
verbasteringen mallegazen en mallegaas kunnen onder invloed 
van de bovengenoemde benamingen mallemeeuwen en malle 
mokken zijn ontstaan. Ter vergelijking kan men wijzen op de 
verbastering, ook onder invloed van ndl. mal, van een ander, 
nauw met manga verwant Portugeesch woord in het Neder- 
landsch. Van port. manga: „mouw” is afgeleid port. man- 
gueira: „buis van leer of zeildoek’. Uit dit woord is volgens 
de zeer aannemelijke gissing van Vercouillie door een kleine 
omzetting de Nederlandsche gelijkbeteekenende scheepsterm 
mamiering overgenomen. De oudste vorm van dit woord is 


De Mallegazen van de Kaap 279 


maniering '), maar naast mamiering, mammiering 1s in sommige 
streken, b.v. aan de Zaan (zie Boekenoogen), malmiering, malle- 
miering de gebruikelijke vorm. De gissing van Vercouillie zal 
wel juist zijn. Port. mangas en ndl. mallegaas (mallegazen) 
vormt dan een parallel met port. mangueira en ndl. mallemiering. 


SCHEVINKEN VAN OOSTLAND. 


S 1. In verschillende toltarieven van het Groot Placaatboek, 
die uitgevaardigd zijn op het einde der zestiende en in den 
loop der zeventiende eeuw treft men onder de soorten van 
huiden de benaming schevinken, schevinken van Oostland aan. 
Zoo leest men in het tarief van 1581 (Gr. Placaatb. I, kol. 
2368): „Huyden, ghesouten van Oostlandt, ende andere Landen. 
…… Huyden, Schevinckens van Oostlandt”. En in kol. 2400 
(a°. 1609): „Huyden, gedroochde Huyden van Guinea, Cape- 
verde, Senegael, Schevincken van Oostlant, ende alle Schotsche 
Huyden, mette Wracken”. Op dezelfde bladzijde komen deze 
artikelen nog eens voor, met de toevoeging: „onder de vijftien 
ponden wegende”. 

Zoekende naar de beteekenis van dit blijkbaar vreemde 
woord, vond ik in Nemnich’s Holländisches Waaren-Lexikon 
(Hamburg 1821), blz. 140: „Schevinken; Eine alte in 
Tarifen vorkommende Benennung der Pinken”. En op Pinken 
leest men: „Pinken, Felle, von 6 oder 7 Monathe alten 
Kälbern (auf English Keeps °)). 


1) Aldus op de oudste plaats, waar het woord tot dusverre is aangetroffen in 
Econ-Hist. Jaarb. III, blz. 192: „Om geyldoeck tot de manieringen”’ (a°. 1582); zie 
ook nog een bewijsplaats uit de Seldsaame Walvisvangst blz. 37 (a°. 1684) in 
het Ndl. Wdb. 

2) Dit woord zocht ik tevergeefs in het woordenboek van Murray. 


280 R. van der Meulen 


In de Bijdrage tot de kennis van de Hollandsch-Russische 
relaties in de 16de—18de eeuw, uit notarieele bronnen bijeen- 
gebracht door D. S. van Zuiden (Amsterdam 1911), blz. 8, 
komen de schevinken voor in een acte van 17 Mei 1595. 
Sr. Abraham Verbeeck, koopman, zendt het schip St. Pieter 
uit naar Moscovië, waarop schipper is Pieter Jansz. Luijen- 
dijek; in Archangel aangekomen, zal de schipper daar een 
maand moeten blijven, de goederen lossen en de Russische 
waren inschepen. De commies in Árchangel „sal gehouden 
wesen den voorn. schipper naer gedaene goede leveringe van 
den voorsz. goederen voor zijn verdiende vrachte te betaelen 
van yder last goets tot proffyte van den voorn. coopman uyt- 
gelevert, die. somme van dertich karolus guldens ende tien 
stuyvers tot veertich grooten 't stuck, goet gangbar gelt, mits- 
gaders haverye ende pilotaige naer coustume van der zee: te 
reeckenen van talck, was ende cavear veertich hondert pon- 
den voor ‘t last bruto, van schevincken twee hondert stucx 
per last, tzeventich elansche huyden ende aght oecxhoofden 
traen voor elcken last ende voorts andere goederen ende 
coopmanschappen naer advenant gereeckent.” In een noot 
teekent de uitgever aan : „Schevincken, misschien : vlas, hennip.” 
__Men kan vermoeden, hoe de heer Van Zuiden aan deze 
beteekenis komt. In het Mnl. Wdb. vindt men een woord 
scheve met de beteekenis: „een stukje van den houtachtigen 
stengel van vlas en hennep, afval van vlas”, waarvan ook de 
verkleinvorm schevekijn: „strootje, vezeltje, eig. van vlas” is 
aangetroffen. Dit schevekijn (schevekin, scheveken) lijkt wel wat 
op schevinken, en daar, gelijk bekend, vlas en hennep, al was 
het dan niet bepaald de afval, een zeer belangrijke plaats 
innamen onder de uitvoerartikelen van Moscovië naar ons 
land, heeft de heer Van Zuiden de beteekenis „vlas, hennip’ 
blijkbaar niet zoo geheel ongerijmd gevonden. Het verschil 
tusschen beide woorden is in meer dan één opzicht echter 
wel wat heel groot. 

In het vervolg op het genoemde werkje, dat in 1916 in 


dn a dn nd nd 


| 
| 
| 


Schevinken van Oostland 281 


het 2de deel van het Economisch-Historisch Jaarboek ver- 
scheen onder den titel: Nieuwe bijdrage tot de kennis van 
de Hollandsch-Russische relaties in de 169—18e eeuw, bron- 
nenpublicatie uit de Amsterdamsche notarisprotocollen, wordt 
onder n°. 3 (blz. 6 van den overdruk) een acte uit het pro- 
tocol van notaris Nicolaas Jacobs vermeld met de woorden: 
„1611, December 17. — Symon le Brun, die in 1610 in 
Moscovië was, heeft daar schevinken gekocht.” Hierbij plaatst 
de heer Van Zuiden de volgende noot: „In mijn „Bijdrage 
tot de kennis van de Hollandsch-Russische relaties in de 
16e— 18e eeuw” vermeldde ik na gedaan onderzoek, dat sche- 
vincken misschien vlas of hennip was. Uit een later gevonden acte 
in het protocol van notaris H. Outgers te Amsterdam, 11 April 
1686, blijkt evenwel, dat schevincken Moscovische huiden zijn.” 

„Moscovische huiden”, dit komt meer overeen met de 
„Huyden, Schevinckens van Oostlandt” in het toltarief van 
het Groot Placaatboek dan „vlas of hennip’, en Nemnich 
zegt, dat het pinkevellen zijn. 

$ 2. In de genoemde nieuwe reeks, door den heer Van 
Zuiden gepubliceerd, komen de schevinken nog eens voor, en 
wel in n°. 5 (blz. 7 van den overdruk) : „1613, December 26. — 
Anthony Schorer geeft ten verzoeke van Hans Bernincx een 
verklaring over den handel in wijn en schevinken.” Anthony 
Schorer heeft daar voor notaris J. HF. Bruyningh verklaard 
„hoe waer is, dat hij, getuyge, in 't jaar 1607 geweest is tot 
Archangel in Ruslant... ende dat doenmaels aldaer verhan- 
delt sijn sekere wijnen, daervooren hij, getuyge, becomen heeft 
een partije schevincken, marters ende sabels.” Aan het slot 
van de acte worden nogmaals genoemd „de voorsz. schevincken, 
marters ende sabels.” 

In dit verband, waar de schevinken samengenoemd wor- 
den met marters en sabels, zal men, wanneer men verder van 
het woord niets weet, toch niet zoo dadelijk geneigd zijn te 
denken aan runderhuiden of pinkevellen, maar eerder in het 
woord een vel van het een of ander pelsdier vermoeden, 


Tijdschr. v. Ned, Taal en Letterk. XXXIX 19 


289 R. van der Meulen 


zooals de marter- en sabelvellen die er in de acte op volgen 
en waarmede de schevinken als 't ware op een lijn staan. Ik 
meen, dat men hier onder schevinken: eekhoornvellen moet 
verstaan, een evenals marter- en sabelvellen gezocht bontwerk, 
zij het ook niet zoo kostbaar. „In Noord-Europa en Siberië”, 
leest men in Burgersdijk, De Dieren I, blz. 235 over de 
eekhoorns: „zijn de voorwerpen in het zomerkleed van boven 
roodachtig grijs, in het winterkleed wit grijs, zonder roode 
tint. De aldus geteekende vacht wordt, onder den naam van 
petit gris, als bont gebezigd.” De Fransche naam petit gris 
komt overeen met de Duitsche benaming grauwerk. Is het nu 
in verband met het bovenstaande niet merkwaardig, dat men 
op de kaart van Noord-Europa van Olaus Magnus (a° 1539) 
ter aanduiding van de voortbrengselen van Biarmia bij elkaar 
afgebeeld vindt den eekhoorn, den marter en het sabeldier, 
met de bijschriften: piroli groverk, martvri, zabelli? *). Zou 
„dit niet dezelfde opsomming zijn als boven de „schevincken, 
marters ende sabels’’? 

Een bekend Russisch woord voor eekhoorn is wek&a, waarbij 
als bijv. naamwoord behoort weksin; weksiny Skurkt zijn eek- 
hoornvelletjes. Aan dit weköiny zou na omzetting tot *Sewniky 
het woord schevinken nagenoeg geheel beantwoorden. Sche- 
vinken zou dan uit russ. weksiny (*Sewniky) [Skurki] op een 
dergelijke wijze zijn ontstaan als kabardin uit russ. kabar 
gin[aja struja) ®). 

8 3. Onwillekeurig denkt men bij het woord schevinken 
aan den naam van een handelsartikel der Hanzekooplieden in 
de middeleeuwen, dat ook in Brugge ter markt kwam: de 
raadselachtige schevenissen (scevenissen, scevenessen). In het 
Mn). Wdb. wordt men op Schevenesse verwezen naar een 
in de teksten niet voorkomenden vorm Schavenisse, blijk- 
baar ter wille van een etymologie, die het woord met het 


1) W. Kordt, Materialy po istorii russkoj kartografii, 2de sorie, afl. 1, kaart Il 
(Kief 1906). 
2) Zie het volgende artikel. 


Schevinken van Oostland 283 


ww. schaven in verband heeft gebracht; het wordt daar gelijk- 
gesteld met schavelinge in den zin van: „schaafsel, afschaaf- 
sel”, en als beteekenis opgegeven: „afgeschaafd (afgescho- 
ren) haar van sommige dieren, als pelswerk dienende (?)’. 
Etymologie zoowel als verklaring zijn hier overgenomen uit 
het Middelnederduitsche Wdb. van Schiller en Lübben op 
Schevenisse, waarnaast eveneens een nooit bestaan heb- 
bende vorm Schabenis gegeven wordt. In het Middelneder- 
duitsche Handwdb. van Lübben vindt men naast de genoemde 
nog een andere beteekenis, ook met een vraagteeken, bij dezelfde 
etymologie voorgesteld; men leest daar: „abgeschabte Felle? 
abgeschabtes Haar, als Pelzwerk dienend?’ Dit alles is ont- 
leend aan het werk van G. F. Sartorius, Urkundliche Ge- 
schichte des Ursprunges der deutschen Hanse, uitgegeven door 
J. M. Lappenberg (Hamburg 1830), waar in het 2de deel, op 
blz. 58 in de 6de aanmerking het volgende betreffende de 
schevenissen staat: „Dass das Wort ein Pelzwerk bedeute, ist 
keinem Zweifel unterworfen, diese Scevenesse werden wie das 
petit gris tausendweise verkauft, es ist geringer, weniger ge- 
schätzt. Ich halte dafür, das Wort komme von schaven, scheven, 
schaben, Schabsel her. Man hat, wie bekannt, die Haare von 
den Fellen abgeschabt, und die Haare, z. B. von Hasen, 
Bibern besonders, dann auch die abgeschabten Felle wieder 
verkauft; von: pellibus tonsis oder clippinc, war schon oben 
die Rede, vielleicht gleichbedeutend damit, oder bedeutet das 
Wort die abgeschabten Haare selbst, vielleicht in Bündel 
zusammengebunden?”’ Sartorius begint dus met vast te stellen, 
dat met schevenisse een soort pelswerk bedoeld moet zijn; 
zijn pogingen echter om het woord uit het Nederduitsch af 
te leiden, brengen hem op een dwaalspoor, waarop hij door 
de bewerkers van het Middelnederduitsch en Middelneder- 
landsch Wdb. is gevolgd. 

Een weg, die meer kans op het bereiken van het doel 
scheen te beloven, is door andere geleerden ingeslagen: zij 
meenden, dat het woord uit het Slavisch, bepaaldelijk uit het 


284 R. van der Meulen 


Russisch moest worden verklaard. De schevenissen kwamen 
uit Moscovië en een vorm als scevenitze, voorkomende naast 
schevenisse, scevenisse, scevenesse, schevisse, in de lijsten, tol- 
rollen en andere stukken van den Hanzehandel, kon hu 
vermoeden in die richting versterken. 

Met stilzwijgen kan men hier de poging van Krug voorbij 
gaan, die in zin Forschungen in der älteren Geschichte 
Russlands II, blz. 635—638 aan russ. koëa junitsy: „huid 
eener jonge koe” denkt; aan deze etymologie valt moeilijk 
te gelooven, en men kan dus de gedachte aan eenig verband met 
de schevinken als pinkevellen hier gevoegelijk laten rusten. 

In de Sitzungsberichte der Gesellschaft für Geschichte und 
Alterthumskunde der Ostseeprovinzen Russlands 1884, blz. 39, 
vindt men door Gutzeit het vermoeden uitgesproken, of het 
woord schevenisse niet „eine. Verstümmelung des »russischen 
„ Weweritsa’”' oder gar eine Verdrehung des russischen „Weksa 
(beiw. Wêksin)’ zou kunnen zijn. Beide woorden beteekenen: 
eekhoorn, en men zal dan onder de schevenissen moeten 
verstaan: „Eichkatzfelle d.i. Grauwerk”. Gutzeit is hier dus 
voor de schevenissen op dezelfde gedachte gekomen als die 
boven voor de schevinken is geopperd; schevinken beantwoordt 
echter geheel aan een omzetting Séwniky uit weksiny, terwijl 
schevenisse, scevenitze daarvan in uitgang verschilt. Het is 
waarschijnlijk vooral voor dezen uitgang, dat Gutzeit ook aan 
het synonieme russ. weweritsa ') heeft gedacht. De wéköi en 
weweritsy worden in middeleeuwsche Russische stukken vaak 
samengenoemd: men betaalde b.v. als weergeld een witte 
weweritsa of een witte weksa (zie de wdbb. van Sreznewskij 
en Dal’). Het is evenwel, dunkt mij, niet noodig aan het 
toch, behalve in den uitgang, van schevenisse vrij sterk afwij- 
kende weweritsa te denken. Naast wéköa heeft in het Oud- 
russisch ook wéksitsa bestaan. Sreznewskij geeft in zijn Oud- 


1) Het accent van wewerilsa wordt verschillend opgegeven. Dal’ ea het Wdb. 
der Academie hebben wéweritsa; Grot, Filologiteskija Razyskanija IT, blz. 418, in 
zijn verhandeling over het accent der substantiva geelt wewerilsa. 


Schevinken van Oostland 285 


russisch Wdb. uit de kroniek van Pskow de volgende aan- 
haling: „Imachu dan’ Warjagi... po bêlëj veksitsö s dymu” 
(de Warjagen hadden tribuut... een witten eekhoorn van iedere 
haardstede). Scevenitze, schevenisse, schevisse zal allicht eerder 
uit wéeksitsa dan uit weweritsa ontstaan kunnen zijn. 

Op een nog meer op schevenisse gelijkend woord wees 
L. Stieda in de Sitzungsberichte der gelehrten Esthnischen 
Gesellschaft zu Dorpat 1884, blz. 169 "). Hij vond nl. een 
verouderd Russisch woord Sewnja, waarnaast hij een afleiding 
*sewnitsa aanneemt, dat geheel aan scevenitze beantwoordt. 
Het woord Setenja behoort bij het ww. Sit’: naaien, en betee- 
kent, volgens Sreznewskij: „ssityj iz otdël'nych Skurok méch 
opredèlennoj weliëiny” (een uit afzonderlijke vellen saamge- 
naaide zak van bepaalde grootte); ook Dal’ heeft het woord 
nog als verouderden term en geeft een dergelijke verklaring: 
„mèch, mèdok, dwa polotniëta méchow, na subu ili nuZnoe 
na eto dislo &kurok”. Uit de aanhalingen’ in de genoemde 
woordenboeken zoude men opmaken, dat het inzonderheid of 
misschien wel uitsluitend eekhoornvelletjes zijn geweest, waar- 
uit de Sewnja werd saamgenaaid. Zoo komt dan L. Stieda 
tot de slotsom, dat schevenisse „gleichbedeutend (ist) mit dem 
Russ. Sewnitsa, abzuleiten von Sewnja, ein Sack aus Eich- 
hörnchenfellen, d. h. eine bestimmte Summe von zusammen- 
genähten Fellen.” Aan deze verklaring van het woord geeft 
ook zijn broeder Dr. Wilhelm Stieda, hoogleeraar te Rostock, 
in zijn Revaler Zollbücher und -Quittungen des 14. Jahr- 
hunderts (Hansische Geschichtsquellen V, Halle 1887), blz. 
CXXXV—CXXXVI, de voorkeur boven die van Gutzeit uit 
weweritsa of weksa. 

Een bezwaar tegen de beteekenis van schevenisse als: zak 
van eekhoornvelletjes, maakte Karl Koppmann in een opstel 
in de Hansische Geschichtsblätter 1893, blz. 62 vlgg. Op 
grond, dat er in de stukken staat, dat de schevenissen bij 


1) Zie ook Altpreussische Monatschrift XXIV (1887), blz. 631. 


9286 R. van der Meulen 


een bepaald getal, meestal 1000, stuk voor stuk genomen, 
moeten gekocht worden !), meent hij, dat hier slechts sprake 
kan zijn van geheele vellen van telkens één dier, en niet 
van zakken die uit vellen, of liever bepaalde gedeelten van 
vellen, van meerdere dieren zijn samengenaaid °). Koppmann 
zou voor deze meening nog een bevestiging hebben kunnen 
vinden in het woordenboek van Sreznewskij, waar s. v. Sewnja 
een aanhaling uit een Russisch toltarief van 1586 wordt ge- 
geven, waarin staat, dat van 1000 eekhoorns (eekhoornvellen) 
4 penningen, maar van een dewnja 1 penning betaald meet 
worden: „Á brati emu dworowaja poslina s tysjadi belki… 
po detyre dengi, a s dewni po dengi”. De 1000 eekhoorns 
staan hier tegenover een Sewnja, in de Hanzetarieven is steeds 
sprake van 1000 schevenissen (ook b.v. in de tollen van Damme 
(a° 1252: de oudste plaats), aangehaald in het Mnl. Wdb.): het 
ligt dus voor de hand de schevenissen met de eekhoorns en miet 
met de öewnja, den zak van eekhoornvellen, te identificeeren. 

In zijn bovengenoemd opstel vertelt Koppmann ter verge 
lijking hoe het in den modernen pelswarenhandel met de 
eekhoornvelletjes gaat: „Der Kürschner kauft heutigen Tages 
die Felle der Kichhörnchen (Grauwerk) entweder ganz und 
ungegerbt, im Leder, nach Hunderten, oder, gegerbt und in 
Rüeken und Bäuchen (Wammen) zerlegt, die Rücken (Feb- 


jy Hansisches Urkundenbuch II, n0. 592: „Dat nymant schevenissen kopeo 
sal anders, dan by duzenden uad by 500 uad by verdendelen, ,.. uud aoders 
gvcht to nemende, mer stucke vor stucke” (a°. 13843). 

8 Vgl. voor het laatste een opsomming van Russische bontwerken in het Neder 
jppdseh Handelsmazazijn ble. 948, waar genoemd worden: „Sabelvellen geheele; 
gbelruggen, in zakken en stuksgewijze, zakken of buidels van sabeldierbuiker, 
van poten en keelstukken, ook van sabeldierstaarten. Zwarte en donkerbraiot 
eggsen, en daarvan zakken uit ruggon-, keel- en zijdestukken; ijsgraauwe, vaar 
opde en gemeene vossen kirgische steppenvossen; van deze soorten te zaan: 
egsgide zakken uit buikstukken, staarten enz.... hermelijnen en hermelijnzak- 
id. konijntjeszakken, witte en zwarte” Volgens blz. 949 werden op é 
veipziger Paaschmis van 1538 ingevoerd 1.700.000 Siberische eekhorentjes (pet 
100 verhandeld), 500 dito in zakken (per l verhandeld) en 1.500.000 dito is 
gaten (per 1009 verhandeld). — Zie over den modernen pelswarenhandel 


À jk beneden. 
uv 


Schevinken van Oostland 287 


mmm et; ee ee en en a ee 


rücken) gebündelt, Haar auf Haar, Leder auf Leder gelegt, 
in Bündeln von 20 Rücken, die Wammen (Fehwammen) da- 
gegen zusammengenäht in Futtern. Das im Leder gekaufte 
Fell ist der Pelz, der dem Tiere... ganz... abgezogen wor- 
den ist, die rauhe Seite nach innen, die Lederseite nach aussen 
gekehrt.”’ Volgens Koppmann is het vreemde schevenisse dan 
ook in beteekenis synoniem met het inheemsche mnd. ledder- 
werk, d.ì. „ungegerbtes Werk, mit der Lederseite nach aus- 
sen”; het moet „Stück für Stück besehen gekauft werden”. 
Maar toch bepaaldelijk van eekhoorntjes: „Die Tiere, deren 
Felle... als Schevenissen ... bezeichnet werden, sind wohl 
immer Eichhörnchen.” 

Eekhoornvelletjes zijn met de schevenissen bedoeld, daaraan 
twijfelt men niet meer, al staat het dan niet volkomen vast in 
welken vorm (als onbereid, ongelooid vel of als saamgenaaide 
zak) men zich deze moet denken, evenmin als van welk Rus- 
sisch woord de term ongetwijfeld moet zijn overgenomen. De 
laatste, die volgens mijn weten, de schevenissen ter sprake 
brengt, is de historicus Hans Georg von Schröder, in zijn 
opstel: Der Handel auf der Düna im Mittelalter, in de Han- 
sische Geschichtsblätter 1917, blz. 93. Hij geeft de beteekenis 
van L. Stieda in den tekst, terwijl hij de afwijkende van 
K. Koppmann in een noot vermeldt. Men kan dus nog van 
meening verschillen zoowel (om de termen van Koppmann 
te gebruiken) over de „sachliche” als over de „eigentliche, 
sprachliche Bedeutung” van het woord. Het kan zijn nut 
hebben het voor en tegen van de beide in aanmerking ko- 
mende meeningen naast elkaar te plaatsen. 

*Sewnitsa beantwoordt in vorm geheel aan scevenitze, scheve- 
nisse; maar het woord is tot nog toe niet aangetroffen, en 
ook de beteekenis: „zak van eekhoornvellen” komt, volgens 
de niet onjuiste uiteenzetting van Koppmann, niet geheel met 
die van schevenisse overeen. 

De etymologie, die het woord in verband wil zien met 
weksin, weksitsa, heeft voor, dat de beteekenis: „(afzonderlijke) 


N88 R. van der Meulen 


eekhoornvellen” overeen schijnt te stemmen, maar de vorm 
veronderstelt een vrij stoute omzetting of verdraaiing. Toch 
is deze laatste niet van dien aard, of er zijn daarvan bij over- 
name van woorden uit een vreemde taal nog wel sterkere 
staaltjes aan te wijzen. 

S 4. Het boven in 8 2 uitgesproken vermoeden, dat met de 
schevinken, waar zij samengenoemd worden met marters en 
sabels, „eekhoorns, eekhoornvellen” zullen zijn bedoeld, vindt, 
dunkt mij, steun in dezelfde beteekenis, die men op goede 
gronden toekent aan de in den Wanzehandel der middel- 
eeuwen voorkomende, in naam op schevinken zoo zeer gelij- 
kende schevenissen. Men zoude deze beteekenis nu ook elders 
in de acten bij Van Zuiden willen veronderstellen. Daar van 
de acte van 17 December 1611 slechts de inhoud en niet de 
tekst wordt vermeld, moet ik de schevinken, gekocht door 
Symon le Brun, die in 1610 in Moscovië was, met stilzwijgen 
voorbijgaan. Maar de acte van 17 Mei 1595 noemt als „ha- 
verye ende pilotaige” voor den schipper: „schevincken, twee 
hondert stuex per last’, gevolgd door „tzeventich elansche 
huyden... voor elcken last.” Eekhoornvellen en elandshuiden 
waren beide producten uit Noord-Rusland en Siberië en wer- 
den te zamen met andere waren uit Archangel verscheept; 
ook b.v. Witsen, Noord en Oost Tartaryen blz. 790 noemt 
ze onder de voortbrengselen der genoemde streken: „De Sibe- 
rische Inkhoorens zijn de beste, en daer na die, welke in 
Kasan vallen, en omtrent Meseen (uan de Witte zee)..… 
Elands-huiden worden ook in tamelijke menigte uit Siberiën, 
en de daer aen grenzende gewesten, langs de Juga-stroom, 
en verder op de Duina, na Árchangel gevoerd.” 

Het woord schevinken is boven in 8 2 verklaard uit russ. 
weksiny (Kewnilry) [Skurkil; het bij schevenisse genoemde *seu- 
nitsa komt voor scherink niet in aanmerking. Zou dit voor de 
etymologie van het gelijkbeteekenende schevenisse misschien ook 
de schaal kunnen doen overslaan naar de afleiding die het 
woord met weksin, weksitset in verband wil zien? Voor de » 


Schevinken van Oostland II 


eee eee eee eee 


van scevenitze, scevenisse, scevenesse, schevenisse denkt men aan 
weksin, hoewel ook een vorm schevisse bewaard is; voor den 
uitgang denkt men aan weksitsa. 

$5. Er blijven nog ter verklaring over de plaatsen in de 
toltarieven van het Groot Placaatboek. Zijn met de daar op- 
genoemde huiden ook eekhoornvellen bedoeld? Wijst mis- 
schien in die richting de in het tarief van 1581 voorkomende 
vorm schevinckens, die er uitziet en opgevat kan zijn als het 
meervoud van een verkleinwoord op -ken in toepassing op 
vellen van kleine dieren, in casu eekhoornvelletjes? Maar 
de „Schevincken van Oostland” dan, die in de tarieven van 
1609 en volgende jaren, staan midden tusschen de „Huyden, 
gedroochde Huyden van Guinea, Capeverde, Senegael ... ende 
alle Schotsche Huyden, mette Wraecken” en die iets verder 
herhaald worden met de toevoeging „onder de vijftien pon- 
den wegende”, waaruit men tevens de gevolgtrekking zou 
kunnen maken, dat de eerstgenoemde boven de vijftien ponden 
wogen? En de conclusie van den heer Van Zuiden uit een 
acte in het protocol van notaris H. Outgens te Amsterdam 
van 11 April 1686, welke acte hij helaas niet mededeelt, dat 
schevinken Moskovische huiden zijn? „De gewone russiëche 
huiden’, zoo leest men in het Nederlandsch Handelsmagazijn 
blz. 514, „wegen slechts 10 à 15 pond”. Er worden natuur- 
lijk runderhuiden mede bedoeld, en wel bepaaldelijk onbe- 
reide: „Als in prijscouranten, marktberigten enz. alleen de 
benaming huiden gebezigd wordt”, luidt het t.a.p., „verstaat 
men daaronder altijd onbereide huiden, en vaers- of vaarzen- 
huiden worden de huiden van niet geheel volwassen runderen 
genoemd.” En ten slotte de stellige bewering in Nemnich's 
Holländisches Waaren-Lexikon, dat schevinken: „eine alte in 
Tarifen vorkommende Benennung der Pinken’: is? Tegenover 
dit alles zal men hier de gedachte aan eckhoornvellen op zij 
moeten zetten en moeten aannemen, dat men den naam sche- 
vinken ook nog aan andere vellen of huiden gaf dan aan de 
vellen van eekhoorns. 


290 R. van der Meulen 


8 6. Wanneer men in de woorden schevink en schevenisse, 
hun beteekenis in het midden latend, nauw aan elkaar ver- 
wante uit het Russisch afkomstige woorden vermoedt, dan 
zal men dadelijk geneigd zijn in schevink een woord met 
den mannelijken uitgang -ik (-nik), in scherenisse een woord 
met den met het mannelijke -ik (-nik) correspondeerenden 
vrouwelijken uitgang -itsa (-nitsa) te zien. Aan scherink be- 
antwoordt klank voor klank een russ. *Seunik, aan schere- 
nisse een russ. “sewnitsa. Beide vormen zouden afleidingen 
van het russ. ww. Sit’: naaien kunnen zijn. Daar zoowel de 
schevinken als de schevenissen huiden of vellen zijn ge- 
weest, zou men allicht denken aan een beteekenis: saamge- 
naaide huiden. 

Maar afgezien van het feit, dat de veronderstelde woorden 
*sewnik en *Sewnitsa in geen Russisch woordenboek worden 
opgegeven, is het mij ook niet bekend, dat eekhoornvelletjes 
of pinkevellen als onbereide huiden in den handel werden 
saamgenaaid. Want, wat betreft de eekhoornvelletjes, moet 
men hier niet denken aan de saamgenaaide zakken van be- 
reide stukken, zooals Koppmann heeft aangetoond; en, wat 
betreft de pinkevellen, moet men hier ook niet denken aan 
de juchten, d. z. „vellen, met bast samengenaaid, paarsgewijs 
bereid en in den handel gebracht” (zie Ndl. Wdb. í. v.). 

Voorloopig kan men dus niet veel meer doen dan vast- 
stellen, dat zoowel met de schevinken als met de mnd.-mnl. 
schevenissen : eekhoornvellen zijn bedoeld, maar dat het schijnt, 
alsof men onder schevinken ook andere vellen of huiden, en 
wel runderhuiden heeft verstaan, waarvan Nemnich zegt, dat 
het pinkevellen zijn geweest. 


* 


Kabardijn in blazen 201 


KABARDIJN IN BLAZEN, 


In zijn Nieuwe bijdrage tot de kennis van de Hollandsch- 
Russische relaties in de 16e—18e eeuw, bronnenpublicatie uit 
de Amsterdamsche notarisprotocollen, geplaatst in het 2de deel 
van het Economisch-Historisch Jaarboek (a°. 1916), publiceert 
de heer D. S. van Zuiden onder n°. 29 (blz. 27 van den 
overdruk) in dato 23 Maart 1685 eenige verklaringen van 
Amsterdamsche kooplieden betreffende een handelsartikel, ge- 
heeten caberdine in blusen. De eerste verklaring volgt hier: 

„Op huyden compareerde etc. Sr. Joan Bleeker, gesworen 
makelaer hier ter stede, ende heeft ten versoecke van Sr. Jan 
Biler, koopman hier ter stede, verklaert: Dat hij eenige jaren 
nae den anderen in Moscoviën is geweest, ook in de stadt 
Moscouw gewoont en genegotieert als koopman, in die tijt en 
aleer hij het officie van makelaer heeft aangenomen, alwaer 
hij volkomene kennisse heeft gekregen, dat de caberdine in 
blasen is komende van de frontieren van Moscoviën, die nae 
Siberiën en Cattay strecken, en soo over de stadt Tobol en 
andere steden, in die gewesten gelegen, wort gebracht naer 
de stadt Muscow, alles té lande en binnen het keysersrijk 
van Muscoviën gelegen, alwaer deselve caberdine door de 
Hollandse kooplieden alleen wert gecontracteert en gekogt en 
directelijk op Amsterdam gesonden, hetsij over Polen of Lijf- 
land te lande, nae gelegentheyt van de passagie, sonder andere 
seehavens aen te doen tot het transport, en sulkx genoegsaem 
een koopmanschap van de Hollandse natie alleen is en te 
reekenen en geconsidereert behoort te werden. Nog verklaert 
hij, comparant, dat de requirant in de maent December 1684 
t' sijnen overstaen als makelaer in dese stad Amsterdam heeft 
gekogt van een moscovischen handelaer 1664 oncen van soda- 


Pad 


202 R. van der Meulen 


nigen caberdine, hier ter stede directelijk gecomen uyt Mosco- 
viën in manieren als voren”. 

In een dergelijke acte van een jaar vroeger in dato 24 Fe- 
bruari 1684 (n°. 28; blz. 26 van den overdruk) wordt de 
genoemde koopwaar samengenoemd met: muskus. Er is daar 
sprake van „den handel en incoop der Moscovise muskus 
ende cabardinen in blasen” en van de levering „in de maent 
October 1683 ... binnen Amsterdam’ van „een partie van 
273 oncen van soodanige muscovise muskes of caberdinen, 
direct uyt Moscoviën.” 

Hieruit blijkt, dat men onder caberdine èn blasen: muskus, 
of nauwkeuriger: een bepaalde soort van muskus moet verstaan. 
Het woord komt meer dan eens voor in Witsen’s werk Noord 
en Oost Tartaryen, b.v. op blz. 109a: Langs de Rivieren Gan 
en Naum zijn drie Goeverneurs of Bevelhebbers van den 
Sineeschen Keizer: welke van de luiden, die onder Schatting 
staen Tol vorderen, bestaende in vellen van Tygers, Lui- 
paerden, Luxen: en ook Kabardyn: in Druiven, en veelder- 
hande Koorn.” Elders, op blz. 682b noemt Witsen het kabar- 
dindier d.i, het muskusdier: „De naest omleggende Oevers 
des Baikals bewestelijk, zijn van Buraten, of Brati, Moegalen, 
Tingoesen, en Onkoten bewoont; men heeft daer schoone zwarte 
Zabelen, en word het Kabardin Dier aldaer mede in ’t gebergte 
gevangen”. Witsen zet ons ook uitvoerig het onderscheid, dat 
er tusschen de muskus en de kabardijn werd gemaakt, uit- 
een in zijn behandeling van dit zoozeer gezochte produkt op 
blz. 789 vlg.: „Cabardin, of Capra Indica, is het Dier, daer 
van de Muskus en Cabardin komt: het word achter Siberien 
in der Kalmakken-land, en bezuiden Nertzinskoy gevangen: 
is zoo groot als een klein Rhee .... Muskus, die uit Siberien 
en der Kalmakken-land komt, word in Rusland binnen zijn 
eigene blaasjes met de Tarra verkocht): ... Het Muskus 


1) Vgl. Burgersdijk, De Dieren 1,351: „Hot mannetje brengt in een onder san 
de buik gelegen zak den bekenden muskus voort.... Hij komt tot ons in de 
zakjes, waarin hij aan het dier bevat was, die met bruin haar bezet zijn.” 


Kabardijn in blazen 293 


word gevonden aan de navel van het Muskus-dier: want in 
de navel van dit Dier vergaderd zich bloed, byna een halve 
vuist dik, ’twelk te gezetter tyd zoo ryp word, dat de natuur 
het Dier aandryft ’tzelve aen een steen, of iets anders, uit 
te perssen; en deze Muskus is, wegens zijne volkomene tydig- 
heit, de beste, doch word zelden gevonden. Dit Dier word, 
om de kostelyke Waar die 'tby zich heeft zeer vervolgt; en 
tgebeurd, dat, hoe nader de tyd van de rypigheid van ’t 
bloed in de navel is, hoe beter de Muskus is; maer als ’er 
alleen bloed valt, of dat ’tzelve half ryp is, zoo vind men 
geen Muskus, maer alleen Cabardin; waer door dan komt te 
gebeuren, dat, die zich op deze Koopmanschap niet wel ver- 
staet, zeer kan bedroogen worden, ontfangende Cabardin, die 
naeuwlijks de helft waerd is, voor Muskus, dewyl die den 
anderen zeer gelijk zijn, en alleen door de smaek onderscheiden 
kunnen worden. Wezende Cabardin, daer het Muskus-dier zijn 
naem van heeft, het slechtste of magerste Muskus, 't geen 
zoo goede reuk niet heeft, en gelicht word na dat het vetste 
en beste Muskus is geloost.” 

Men vindt bij Witsen ook een etymologie van dit woord, 
op blz. 688a: „Uit het Landschap Kabardi, niet wyt van 
deze Zee, of dit Meir (bedoeld is de Kaspische Zee), te weten, 
in de Noorder Landstreke, tusschen de Kaspische en Zwarte 
Zee gelegen, komt de gemeene Muskus van daen, die Ka- 
bardin genaemt word. Het Volk is daer veel Heidensch en 
Mahometaensch, vermengt met Christenen” enz. 

Witsen leidt de benaming kabardin dus blijkbaar af van 
den aardrijkskundigen naam Kabardi, een landschap in het 
Noorden van den Kaukasus. Hij bedoelt de Kabardá, welks 
bevolking, een twijg van den Tsjerkessischen stam Kabardéj 
wordt genoemd, nagenoeg synoniem met Kabardintsy, mv. van 
Kabardinets: een bewoner van de Kabardá (zie b.v. het En- 
tsiklop. Slowar’). Maar Witsen’s etymologie kan niet juist 
zijn, om de eenvoudige reden, dat in deze landstreek het 
muskusdier niet voorkomt. Volgens de dierkundeboeken wordt 


204 R. van der Meulen, Kabardijn in blazen 


het muskusdier aangetroffen „in Midden-Azië op de hooge 
gebergten van het noordelijk gedeelte van Hindostan tot in 
Siberië toe” (Burgersdijk, De Dieren I, blz. 351). Naar de 
plaats van herkomst worden ook drie soorten van muskus 
onderscheiden: „de Siberische muskus is minder gezocht dan 
die van Tibet en Indië’ (Burgersdijk t.a.p.). Witsen kent 
deze soorten ook: behalve de Siberische noemt hij in zijn 
werk ook de beide andere: op blz. 338a zegt hij: „In Tibet 
valt Muskus” en op blz. 786a vermeldt hij muskus uit Indië. 
Die muskus uit Kaburdi of liever uit de Kabarddá is bliijk- 
baar door hem verzonnen ter wille van de etymologie van 
het zoo gelijkluidende woord kabardin. 

Indien Witsen Russisch gekend had — wij weten uit zijn 
eigen mededeeling in het journaal van zijn reis naar Moscovië, 
dat het hem door de argwanendheid van de ambtenaren van 
den tsaar niet gelukte een leermeester in die taal te krij- 
gen —, indien hij Russisch gekend had, zou bij hem allicht 
de gedachte zijn opgekomen aan den Russischen naam van 
het muskusdier, nl. kabargúá; volgens Th. E‚ Kors in het 
Woordenboek der Akademie is dit woord afkomstig uit het 
Altaïsch, wat niet onbegrijpelijk is. Van kabargá zijn twee 
bijv. naamwoorden afgeleid: Kabarginny)j en kabargínskij, 
voorkomend in de Russische benaming van het product van 
het muskusdier, de muskus, t. w. kabargönnaja of kabargins- 
kaja strujd (vgl. de benaming bobrówaja strujd voor: bever- 
geil). Uit dezen stam van het adjectief kabargin- moet, met 
verandering van den zachten keelklank in den zachten den- 
taal, die dichter bij de voorafgaande lipletter ligt, in het 
Hollandsch kabardin (cabardin), caberdine, kabardijn zijn over- 
genomen. En volgens Witsen, wiens bewering schijnt beves- 
tigt te worden door hetgeen men in de acten bij Van Zuiden 
leest, hebben onze Hollandsche kooplieden er bepaaldelijk een 
minder goede soort muskus onder verstaan. 


Leiden. R. VAN DER MEULEN. 


W. van Eeden 295 


EEN EPISODE UIT DE HALLFREDARSAGA. 


In een verhandeling over de overlevering van de HallfreSar 
saga!) kwam ik tot de slotsom, dat de compilator van de 
groote Öláfs saga Tryggvasonar een schriftelijke HallfreSar 
saga gebruikt heeft, door mij S2 genoemd, die dezelfde bron —S'— 
heeft gehad als de samensteller van het groote hs. 132 Havn. 
AM. In beide redacties, zoowel in S°, als in 132, treft men 
een episode aan, die, voorzoover mij bekend, de aandacht der 
philologen ontsnapt is. 

Er wordt verteld *), dat Hallfreör door twee hirSmenn van 
koning Oláfr, Kálfr en Öttarr, wordt belasterd, dat Ottarr door 
HallfreSr wordt gedood, en dat Hallfreör eerst op het laatste 
oogenblik door Oláfr begenadigd wordt, omdat deze zijn peet 
geweest is; de koning blijft niettemin boos, en wil eerst dàn 
weer Hallfreör zijn gunst schenken, wanneer hij een opdracht 
volbrengt. Tot het volvoeren van die opdracht wordt besloten, 
wanneer Kálfr opnieuw Hallfreör heeft belasterd — deze zou nl. 
Pórr-beeldjes bij zich dragen —, en HallfreSr Kálfr bedreigd 
heeft. Kálfr wordt nu verbannen naar zijn hoeve in Upplgnd 
en HallfreSr moet een tocht ondernemen naar Porleifr inn 
spaki, den zoon van een dochter van Porleifr Horöa-Kárason. 
Deze aristocraat verzet zich nog steeds hardnekkig tegen den 
koning en wil niet Christen worden. Hallfreör gaat nu, mèt 
Jósteinn en vierentwintig anderen uit ’s konings hirö, op weg 
om het bekeeringswerk te volvoeren. Hij volbrengt de opdracht, 
verkleedt zich als een oude bedelaar, bedwingt Porleifr nage- 
noeg zonder strijd en spaart, tegen de bevelen van den koning 


1) Verhandel. Kon. Acad. van Wetensch, afd, Letterk, XIX, 5 (1919). 
2) In S2 red. X cap. 1971 —172 (Fornmanna Sögur T—1ID), red. R cap. 273-274 
(Flateyjarbók T). In hs. 182 cap. G (Konrád Gislason, 4» gver af oldnordisk Sprog). 


296 W. van Eeden 


in, diens eene oog. Op den terugweg doodt hij Kálfr, maar 
behoudt toch de gunst van Öláfr. 

Ik wil trachten tot klaarheid te komen over ontstaan en 
aard van deze episode. Reeds op het eerste gezicht twijfelen 
wij aan de betrouwbaarheid van het hier vertelde. In een 
opstel, binnenkort in Neophilologus verschijnende, noem ik het 
onmogelijk, dat Hallfreör ooit een gewichtige opdracht van 
den koning heeft ontvangen, ooit een belangrijk staatkundig 
gesprek met hem heeft gevoerd. Wij betwijfelen, dat de wan- 
kelmoedige dichter ooit actief in den strijd tusschen koning 
en aristocratie heeft ingegrepen. Maar er is in deze episode 
méér, dat onze aandacht trekt. Wij willen nagaan, wat de 
IJslandsche traditie en sagavertelling van Porleifr inn spaki weet. 

De Latijnsche kronieken weten niets van hem !); het Agri 
af. Noregs konunga sögum *) kent een Porleifr inn spaki, die 
Haraldr hárfagri raad geeft in zake Snjófridr, en Hákon góë 


aangaande het vaststellen van wetten. De Hálfdanar púttr 


svarta®) kent een Porleifr inn spaki, die Hálfdan svarti den 
bekenden droom uitlegt, die den toekomstigen roem van zijn 
geslacht zou moeten voorspellen. In de Heimskringla vinden 
wij ’t volgende: 1° een Porleifr inn spaki, die Hálfdan svarti 


den droom uitlegt *), die raad geeft aan Haraldr hárfagri in 


zake Snjófriër ®), die llákon góëi raadt aangaande het vast- 
stellen van wetten ®). We vinden een porleifr inn spaki als 
lid van de machtige Horöaland-aristocratie, een zoon van 
Horöa-Kári, een broeder van Ogmundr, Olmóër en Pórör, een 
verwant van Erlingr Skjálgsson en Klyppr '), Maar in de 
Heimskringla vinden we óók: 2° een porleifr inn spaki op de 


1) Monumenta historica Norwegiae (1880), uitg. Storm, blz. 1—125. 
2) Uitg. Dahlerap (Sam/und IL 1880) blz, 6 en 12. 8 

3) Hlateyjarbok 1 blz. 563 vlgg. 

4) Húülfdanarsaga svarta cap. 7 (1911). 

5) llaraldssaga húrfagra cap. 25. 

6) Hákonarsaga góòa cap. 11. 

1) Ôlifssaga Tryggoasonar cap. 54. 


mn en mn 


Een episode uit de Hallfredarsaga 297 


hoeve Me&aldalr, een vertrouwd vriend van Hákon Sigur&arson 
op HlaöSir en den opvoeder van diens zoon Eiríkr, den grooten 
vijand van Oláfr Tryggvason bij Svoldr '). Gunnlaugr-Oddr’s 
Oláfs saga Tryggvasonar*) kent een Porleifr inn spaki als 
zoon van Horöa-Kári, broer van Olmóör, verwant van Erlingr 
Skjálgsson. De compilator van de groote Oláfs saga kent na- 
tuurlijk beide Porleifr's, zoowel den man uit Horöaland, als 
den vriend van Hákon Sigur&arson, dus dien uit Prándheimr, 
waar we in Orkadalr een hoeve Me&aldalr aantreffen. Jslend- 
ingabók °) kent Porleifr inn spaki HorSa-Kárason als adviseur 
van den IJslandschen wetgever Ulfijótr; de Porsteins háttr 
urafóts*), en een der redacties van het Landndmabók®) kent 
Porleifr uit Hor&aland als verwant van Ulfijótr's moeder. 

De IJslandsche traditie kent dus twéé porleifr's, den jon- 
geren, den opvoeder van Eirfkr Hákonarson, dien men meende 
dat omstreeks 1000 geleefd had, en den ouderen, dien men 
meende, dat omstreeks 900 had geleefd. In de sagavertelling 
is hoogstwaarschijnlijk, in verband met ’t eenige, wat de tra- 
ditie van hem wist: het opvoeder-zijn van den jongen Eiríkr, 
de bijnaam inn spaki van den ouderen ook aan den jongeren 
Porleifr gegeven. De oudere kan Haraldr hárfagri en diens 
zoon Hákon góöëi, die in 960 bij Fitjar om 'tleven kwam, 
van raad gediend hebben, zijn jongste broer Olmóôör kan, op 
het eind der tiende eeuw, tegen Oláfr Tryggvason optreden, 
als hoogbejaard man, en op het Gulaping den koning aan- 
raden zijn stiefzuster Ástriër met den jongen Erlingr te doen 
trouwen. Het is onmogelijk, dat deze oudere Porleifr reeds 
ten tijde van Hálfdan svarti leefde. De sagavertelling heeft 


1) Oláfssaga Tryggvasonar cap. 20; Haraldssaga gráfeldar cap. 8. De berichten 
van Fagrskinng (Samfund XXX 1902-1903) cap. 1, $ en 13 laat ik hier buiten 
beschouwing, omdat ze niet nieuwe gezichtspunten openen. 

2) Holm. (1853) cap. 21; Havn. heeft hier een lacune. 

8) Uitg. Golther (Saga-bibliothek 1 1892) cap. 2. 

4) Flateyjarbók 1 blz. 249 vlgg. 

ö) Hauksbók cap. 268 (1900). 


Tijdschr. v. Ned. Taal- en Letterk. XXXIX 20 


208 W. van Eeden 


hem zeker van Haraldr's en Hákon’s regeering naar die van 
Hálfdan overgebracht, waar ze hem voor den droom, die de 
_koningssaga’s zoo schoon opent, uitstekend gebruiken kon. 
Een sagaman heeft willen vertellen van een politieke zen- 
ding van Hallfre&r namens koning Óláfr in den tijd, toen hij 
aan het Noorsche hof verbleef. Die zending zou geweest zijn 
naar Porleifr inn spaki in Upplond. Met dezen bedoelde de 
sagaman den opvoeder van Eiríkr Hákonarson. Deze zou de 
kleinzoon geweest zijn — chronalogisch past dit, dat moeten 
we erkennen — van porleifr den ouderen uit Hor&aland. De bij 
den lezer opkomende vraag: heeft onze sagaman met zijn 
Porleifr in Upplond inderdaad den opvoeder van Eirífkr be- 
doeld, moet nog beantwoord worden. Welnu, de traditie aan- 
gaande HallfreSr omvatte o.a. een gedicht ') van Hallfre&r op 
Eirfkr Hákonarson en, heeft Hallfreör een gedicht op Eiríkr 
gemaakt, dan moet hij ook bij hem op bezoek geweest zijn. 
Een verteller van HallfreSr's leven moet dus op grond van 
de traditie, iets berichten over een bezoek van Hallfreör bij 
Eiríkr Hákonarson. Hij moet dan iemand ter beschikking 
hebben, die tusschen HallfreSr en Eiríkr als bemiddelaar op- 
treedt, want zijn auditorium wist, dat deze beiden doodsvijan- 
den waren. Voor die rol van bemiddelaar was horleifr fóséri 
de aangewezene. Hij richt zijn verhaal?) zóó in: Hallfre&Sr wil, 
nà den slag bij Svoldr, waar Oláfr tegen Eiríkr c.s. sneu- 
velde, den koning op Eiríkr wreken, hij wordt gegrepen, en door 
bemiddeling van Porleifr gered; tot hofudlausn moet hij een 
gedicht op Eiríkr vervaardigen. In de schriftelijke overleve- 
ring van de HallfreSarsaga motiveert Porleifr zijn houding 
ten gunste van Hallfreör aldus: ik treed hier voor jou op, 
omdat jij, indertijd, toen je mij op last van koning Oláfr 
moest verminken, mij gedeeltelijk gespaard hebt. Deze moti- 


1) Skjaldedigtning 1 A blz. 166, B blz. 157. In S* red. X cap. 264; red. R 
cap. 422, In hs. 132 cap. 11. 
2) Te vinden op de in de vorige noot aangehaalde plaatsen. 


Een episode uit de Hallfreäarsaga 209 


veering moet van onzen sagaman afkomstig zijn; onze episode 
en deze motiveering zijn niet te scheiden; schatten wij de 
waarde van onze episode gering, dan moeten wij eenzelfde 
oordeel hebben over de motiveering van Porleifr's optreden 
voor Hallfreör bij Eirfkr. Hoe dit oordeel ook zijn moge, dit 
staat vast: onze sagaman bedoelde met zijn Porleifr inn spaki 
in Upplgnd den opvoeder van Eiríkr. 

Ontleden wij nu ’s mans verhaal, dan komen we tot deze 
slotsom: 1° Porleifr fóstri behoort niet in Upplgnd te wonen, 
maar in prándheimr. De hardnekkigste vijanden van ’t koning- 
schap woonden niet in Upplond, de lagere streken ten Noor- 
den van Christiania, maar juist in de westelijke fjordstreken. 
Dáár, bijv. in den Hafrsfjord, werd ’t hevigst gevochten, dáár, 
in ‘t westen,- woonden Erlingr Skjálgsson, Einarr Eindriöason, 
daar woonde óók, in de buurt van de mannen op Hlaöir, hun 
vriend Porleifr. 2° porleifr fóstri behoort niet in familiever- 
band met den ouderen porleifr te staan. 3° porleifr fóstri zal 
wel tijdens de regeering van Oláfr Tryggvason, uit Noorwegen 
geweken zijn met Eirífkr en andere aristocraten. Wel is waar 
zwijgt de traditie hier, maar we mogen opmerken, dat hij 
voor haar te veel bijpersoon was, dan dat zij al zijn daden 
wilde en kon vasthouden. De strijd was verbitterd; aan beide 
zijden stonden sterke persoonlijkheden; een man als porleifr 
blijft niet, hij volgt zijn meester, die een stelsel vertegenwoor- 
digt, welks doorvoering van Eiríkr’s leven en tevens van zijn 
eigen kracht en steun afhangt, en bij welks overwinning hij 
tmeeste belang heeft. 4° Een man als porleifr geeft zich zoo 
maar niet over, zelfs niet aan Hallfreör, zonder strijd, laat 
niet met zich sollen door een als bedelaar verkleed bezoeker, 
geeft niet, zelfs niet onder de grootste pijnigingen, zijn over- 
tuiging prijs. | 

Wij hebben hier te maken met een zeer ongelukkige episode 
in de HallfreSarsaga. Een verteller, die uit zijn traditie weet 
van Hallfreör's verblijf aan koning Oláfr’s hof en van hun 
groote vriendschap, wil Hallfreör met een politieke zending 


300 W. van Eeden 


belasten; hij, naar wien Hallfreör gaan moet, is geëmigreerd; 
wanneer hij in ‘tland gebleven was, behoorde hij ergens an- 
ders te wonen; hij gedraagt zich onmogelijk; hij wordt in 
een familie geplaatst, met wie hij niets te maken heeft. Onze 
verteller wil van Hallfre&r een vechtersbaas maken, en maakt 
van Porleifr een zwakkeling! Hij bezondigt zich tegen de tra- 
ditie en tegen de psychologische waarschijnlijkheid. Hij praat 
maar wat; wat hij van zijn held vertelt, is even ongelukkig 
als wat hij van Porleifr bericht. Wij staan hier blijkbaar tegen- 
over maakwerk van een sagaverteller, die door de lust werd 
gedreven om zijn held in de oogen van zijn auditorium be- 
langrijk te maken, maakwerk, dat, helaas, bij de schriftelijke 
fixeering is meegenomen, en zóó ons is overgeleverd. t) 

De IJslandsche familiesaga is — wat men bij epische kunst 
verwachten mag — in den en toen — en toen vorm gegoten. 
Maar ofschoon die vorm bij alle saga's dezelfde is, kan men, 
bij nader onderzoek, toch de saga's naar de wijze van over- 
levering in twee groote groepen verdeelen: een groep, waar 
de mondelinge saga werktuigelijk is opgeteekend, zóó, als * 
verschillende vertellers haar in verloop van tijd gevormd heb- 
ben (o.a. de IallfreSar, de Vatnsdeela, de Eyrbyggja saga's); 
en een groep, o.a. de Gunnlaugs saga, waar de opteekenaar 
in de mondeling gevormde saga geschift heeft en waar de 
schriftelijke oervorm niet dien indruk van onsamenhangende 
vertellers-compilatie maakt. Bij deze groep kan slechts van 
schriftelijke interpolaties sprake zijn; bij de eerste groep heeft 


1) Wat herhaaldelijk geschieden kon en geschiedde, wordt hier van Hallfreùr 
verteld. Vele IJslanders konden, wanneer ze in Oláfr's Aird vertoefden, als s&ild 
of als gestir tot steun van ’s konings gezag, aan de afgunst van de Noorsche 
Atr\menn bloot staan. De porvalds Játltr tasalda vertelt van dergelijke dingen (iu 
de groote Öláts saga red. X cap. 200; red. R cap. 309—31(). We hebben geen 
reden om aan de betrouwbaarheid van het daar vertelde te twijfelen. Joorvaid: 
tasaldi treedt hier en daar in de Viga-Glúms saga op (/slendskar Fornsögar | 
1880, uitg. Guâmundur Jorláksson, cap. 5, 21—23 en 27). Er heeft v aarschijniijk 
van hem een afzonderlijke saga bestaan, van welke een deel door den compilator 
van de groote Oláfs saga gebruikt 38. 


Een episode uit de Hallfredarsaga 301 


de schriftelijke overlevering natuurlijk óók een ontwikkelings- 
gang doorgemaakt, maar kan men, vanuit de schriftelijke oer- 
vorm hoogerop werkend, een ontwikkelingsgang ook in de 
mondelinge overlevering nagaan. 


Alkmaar, Augustus 1920. W. VAN EEDEN. 


DE NEDERLANDTSCHE WECH-CORTER. 


Kalff heeft het eerst de aandacht gevestigd op de novellen- 
verzameling „Der ionghe Dochters Tijt-cortinghe” van 1591 
(Gesch. der Ned. Letterk. in de 16e eeuw, II, 206). Daarna 
heeft Bolte (Tijdschr, XIII, 85) een uitgave van 1734 be- 
sproken, waar dit boekje voorafgegaan wordt door den „Nee- 
derlandschen Wegh-Korter” en „Den Melancolyen Verdryver”’. 
Te Winkel sprak over een uitgave van 1623 van de drie 
boekjes en deelde mee, dat de verzameling later nog minstens 
veertien maal herdrukt is (Ontwikkelingsgang, II, 541). Terwijl 
Bolte ten slotte den volledigen inhoud van een uitgave van 
1613 der drie boekjes meedeelde (Tijdschr. XXXIX, p. 80 vlg). 
Ik wil hier even den volledigen titel van mijn exemplaar der 
drie werkjes meedeelen en er een enkele notitie aan toevoc- 
gen: „Vermeerderde Nederlandschen Wech-corter / Inhoudende 
verscheyden nieuwe Vertellinghen / van warachtighe geschie- 
denissen / seer genoechelijek om lesen / ende dienstelijck om in 
Plaetse van achterclap op Waghens ende in Schuyten / oock 
op Weghen te vertellen tot vercortinghe des weghs. 

Het tweede Deel / Den Melancolijen verdrijver: Verhalende 
vele wonderlijcke ende seltsame gheschiedenissen ende avon- 
turen / seer lustich om ’s Menschen Geest te vermaken / en 
fantasyen te verdrijven. 

Het derde Deel / Der Jonghe Dochters Tijdt-cortinghe: Han- 


302 J. Prinsen J La. 


delende van vele schone / lustige / ooc treurige / seltsame / ende 
vreemde wonderlijcke geschiedenissen. 

Op nieus (int Jaer 1629) vermeerdert en verhalen 

Vignet: een banketeerend gezelschap. 

t' Amsterdam Bij Broer Jansz. woonende op de Achterborgh- 
wal /in de Silvere Kan / Anno 1629. 

Bolte vermoedde, dat heel de verzameling reeds in het einde 
der 16e eeuw was samengesteld. Tot nadere bevestiging daar- 
_ van kan het volgende dienen. 

Het 25e verhaal van den Wegh-corter benint aldus: „Het 
is in corten Jaren gheschiet in Nederlant /als die Hertoch 
van Álva Gouverneur was over die selve Landen, dat” etc. 

De zevende novelle van den Melancolijen Verdrijver is uit 
de Decamerone (IV, 9). Aan den titel is toegevoegd : „Getogen 
uyt Boccatius / vanden ghene die noch in Nederduytsch niet 
en zijn ghesien / bewijsende dattet quaet dinek noch een argher 
met brenght” etc. 

De vijftig lustige historiën nu, die niet in Coornherts ver- 
taling van 1564 voorkwamen, zijn in 1605 door G. H. van 
Breughel uitgegeven. De samenstelling van den bundel moet 
dus liggen tusschen het vertrek van Alva en 1605. Waar- 
schijnlijk is dus wel het geheel in 1591 uitgekomen, de beide 
andere bundeltjes tegelijk met de Tijdt-cortinghe, die Kalff 
bekend was. 

De drie bundels van 1629 bevatten zeven verhalen uit de 
Decamerone. De Melancolijen Verdrijver heeft als N° 7 Boe. 
IV, 9, als N°8 Boe. VII, 5, als N° 10 Boe. V, 4. De uitgave 
van 1613 bevat alleen de eerste twee. Het 12e verhaal in de 
editie door Bolte gebruikt is Boe. IX, 3. In myn exemplaar 
staat daarvoor een ander verhaal. Boe. IX, 3 is daar N°9 
van de Tijdt-cortinghe. Bovendien komen in de Tijdt-cortinghe 
voor als N° 5 Boe. II, 10; als N°6 Boe. II, 2; als N° 11 
Boc. III, 3. 

Van deze zeven komt alleen V, 4 in de vertaling van Coorn- 
hert voor. Vermoedelijk vijf van de niet door Coornhert ver- 


De Nederlandtsche Wech-Corter 303 


neee ee ae 


taalde novellen zijn dus hier reeds voor 1605 in vertaling 
bekend. Van Boc. IV, 9 staat dit vast. De vertaling van 
deze vijf stemt niet overeen met die van Van Breughel. Boven- 
dien zij opgemerkt, dat in V, 4 niet de vertaling van Coorn- 
hert is gevolgd. Het verhaal is zeer bekort, van den nachtegaal, 
die ten slotte door Katharina gevangen was, is hier geen spoor. 

Na de twaalf verhalen van den Melancolijen Verdrijver 
komen in mijn editie nog twee ongenummerde kleine aardig- 
heden. Evenzoo wat vulgo een mop hect tusschen N° Li en 2 
van de Tijdt-cortinghe. 

N° 2 van de Tijdt-cortinghe bevat het Jozef-Vrouwe Potifar- 
motief. N° 7 werd gedramatiseerd door Moor in Olymphia 
(1635) 1). N° 8 wordt ook vermeld door Lambertus van Bos, 
Toneel der Ongevallen, I, 135, die als bron opgeeft: „Ravis”. — 
Is dit misschien Johannes Ravisius Textor? N° 15 in mijn 
exemplaar is een ander verhaal dan in het exemplaar van 1734. 

Bolte heeft nog van verschillende andere verhalen uit deze 
drie bundels verwante opgegeven, ook uit den Wech-Corter 
(3 van de 25). Toch bevat de Wech-Corter veel wat in de 
dagen van zijn ontstaan waarschijnlijk tot het „gemengd nieuws” 
behoorde. N° 8 bevat de legende, die meen ik aan het Am- 
sterdamsche „huis met de hoofden” verbonden is, in ieder 
geval aan een bekend oud Amsterdamsch huis. 


1) Zie Worp, Drama en tooneel, I, 377, 


304 Johs. Snellen, Een verrassing 


EEN VERRASSING. 


Naar aanleiding van mijn opmerking: Hadewijch-Mande in 
Dl. XXXVII (blz. 307) van dit Tijdschrift, werd ik van 
bevriende zijde opmerkzaam gemaakt op een artikel van Dr. 
Jos. van Mierlo, in Dietsche Warande en Belfort, Jaarg. 1909 
verschenen, „Eene Paraphrase van de Brieven van Hadewijch 
door Hendrik Mande”. 

Hiermee is het opzettelijk onderzoek waartoe ik wilde op- 
wekken reeds ingesteld en wel zóó grondig als wij dit van 
den genoemden Hadewijch-kenner kunnen verwachten. Mijn 
stukje is dus in zooverre overbodig gebleken. Ik stel er prijs 
op dit hier openlijk te erkennen. 


Arnhem. JOHA. SNELLEN. 


KLEINE MEDEDEELINGEN, 


104. SPAANSCHE BRABANDER, reg. 660. 
(zie Tijdschrift XXXVI, 302). 


Zou in den regel: ‘Dats u ongheweygert een vuyst in u oog. 
de klemtoon niet moeten vallen op het eerste woord, zoodat 
de beteekenis er van is: ‘dàt kun je krijgen een stomp op Je 
oog’, een ruwe uitval wel te verklaren uit hetgeen Jerolimo 
in reg. 659 gezegd heeft (ook een lichtekooi heeft nog wel 
eenige schaamte). 

C.‚ BAKE. 


den me 


VERSITY OF 


nn RED 


JAN 18 1924 


BOUND 


a Kane RE er tet ae in ee en eel ed